1940 - 1945
Verhalen uit de oorlogsjaren
Een Wandeling om Nooit te Vergeten met Joop van Vlies
Persoonlijk verhaal van Jetje van Grondelle over het Joodse ziekenhuis in de oorlog
J. van Grondelle
Dotterbloemlaan 14
2555 IN Den Haag.
Den Haag 8 maart 1999
Geachte Heer Wilmink,
Hierbij zend ik u mijn krabbeltje over
het joodse ziekenhuis.
Ik had niet gedacht, dat het opschrijven
van een herinnering na zoveel jaren nog
zoveel emoties zou losmaken. Degene, die
in het ziekenhuis piano speelde, was ik.
Terwijl je het opschrijft, beleef je het
weer. Doe met het verhaaltje wat u wilt, ik hoop
dat het leesbaar is.
Vriendelijke groeten.
J. van Grondelle.
Deze poort gaf toegang tot de tuin en ingang van
het joodse ziekenhuis. In de tuin was ook een
klein mortuarium. Het was een klein gezellig ziekenhuis. Er waren niet alleen joodse patiënten, maar ook
niet-joodse patiënten ,als in een gemeente-
ziekenhuis even geen plaats was. Patiënten
vroegen vaak zelf om naar het joodse ziekenhuis in de Schietbaan laan gebracht te worden omdat het
er gezelliger was - en het eten ook smakelijker - dan in zo'n groot ziekenhuis als Coolsingel en
Bergweg (Gemeenteziekenhuizen ). Op sommige dagen werd bijv. de piano uit de
zusterskamer de gang ingereden, waar de zieken
kamers op uit kwamen. De deuren gingen dan
open. Er werd piano gespeeld, vaak verzoek
nummers van patiënten. Het zusterkoortje zong b.v. "Geschichten aus dem Wienerwald"
van J. Strauss. Op de interne afdeling was een patiënt met een hele mooie tenor, die
liederen van Schubert zong. Patiënten, die
mochten rondlopen, kwamen om de piano staan
en zochten uit de muziekalbums, wat zij graag
wilden horen. Als het een populaire schlager
was, zongen bijna alle patiënten mee. Bekende joodse artiesten zijn patiënt geweest in het joodse ziekenhuis; o.a. Louis Davids,
geboren in de Rotterdamse Zandstraat. Hij
droeg het joodse ziekenhuis een warm hart toe en vergat zijn minder met aardse goederen bedeelde
geloofsgenoten nimmer.
Er waren ook bekende straattypes bij zoals
het destijds bekende tweetal, dat rond
Kerstmis en jaarwisseling met de Enkhuizer
almanak leurde. Dan klonk hun enigszins naargeestige roep; "almana-a-ak,
almana-a-ak", waarbij de kleinste van de twee
geregeld in het rond draaide om te zien of er
soms kopers uit de huizen kwamen. Eens kwam de langste van de twee in het ziekenhuis terecht. De kleine kwam op bezoek
en liep, steeds ronddraaiend, de zaal in. Zoals hij dat gewend was op straat te doen.
Joodse marktkooplui in het ziekenhuis, nog
niet helemaal bij uit narcose, waren in hun
onderbewustzijn al met de negotie bezig en
lagen hun laken te meten onder de aanbeveling
"vooruit dan maar, vijfendertig cent een el" Gedetineerden uit de strafgevangenis aan de
Noordsingel waren graag in het joodse
ziekenhuis. Als ze in het ziekenhuis liggen
telt hun straftijd door. Ze deden dus alles om in het ziekenhuis te komen. Er werd er één gebracht die een stuk vork met de vier tanden had ingeslikt. De vork is ver
wijderd en een paar weken, nadat hij hersteld
naar de gevangenis was teruggebracht, kwam
hij weer in het ziekenhuis omdat hij het
lemmet van een aardappelmesje had ingeslikt.
Toen de chirurg - ik meen dr. Fokkens - de
gedetineerde had geopereerd, zei deze later
"dokter zet er maar drukknopen aan, want ik
kom toch weer terug".
Als een gevangene in het ziekenhuis lag, was er dag en nacht een rechercheur aanwezig om te
zorgen, dat de patiënt niet de benen nam. Een intern patiëntie was Max, een christen
jongetje, die als heel klein hummeltje was
opgenomen in het ziekenhuis, omdat hij een
ernstige vorm van diabetes had. Dr. Elzas was een gerenommeerd arts voor interne ziekten Hij heeft Max jaren onder behandeling gehad. Max is - ik meen - op 12 Jarige leeftijd
naar huis gegaan en kon dank zij het uitgekiende
dieet en insuline een normaal leven leiden, voor die
tijd (± 1934) vrij uitzonderlijk. De verpleegsters waren niet allemaal joods.
er waren een aantal christen verpleegsters,
waaronder mijn zuster, het was echter een
hechte groep, die wat voor elkaar, maar
vooral voor de patiënten wat over hadden.
De directrice, eerst Zr. van Rijn, daarna Zr. E. den Hartog. ging iedere dag langs alle
patiënten, die bij haar hun hart konden
uitstorten.
Toen kwam 10 mei 1940. De eerste bom in
Rotterdam viel op eerste Pinksterdag op de hoek
van de Heemraadssingel en Schietbaanlaan. Het ziekenhuis bood onmiddellijk hulp Een hulp, die niet mocht baten. Door steeds weer nieuwe instortingen heeft men de mensen
onder het puin niet kunnen bereiken,
Op 14 mei 1940 (onder het bombardement) kwam
een noodkreet van het Coolsingel-ziekenhuis
om hulp. De directrice van dit ziekenhuis was de mening toegedaan, dat de gezonde
mensen nu vóór de zieken gingen en had met
koffertje het ziekenhuis verlaten. Inmiddels had de chirurgische barak een voltreffer gehad,
maar brandde. Zr. den Hartog gaf leiding en hulp bij de
evacuatie van de patiënten naar andere
ziekenhuizen, ook naar het joodse ziekenhuis.
Niet lang daarna mochten er geen christen
patiënten meer in het joodse ziekenhuis
aanwezig zijn, evenals de niet joodse
verpleegsters.
Zr. den Hartog nam zoveel mogelijk joodse
mensen op in het ziekenhuis, ziek of niet.
Er stonden zelfs bedden op de gang. Ze hoopte, dat de bezetter de zieke joden niet zou ophalen, zoals met de gezonde joden al was gebeurd. Ze hoopte dit te kunnen rekken en op een wonder, dat de bevrijding spoedig zou komen. De
Duitsers waren al uit Afrika verdreven en ze dreigden ook Italië te moeten verlaten. Bovendien was haar ter ore
gekomen, dat te eniger tijd het hele
ziekenhuis naar Westerbork zou worden
overgebracht, want daar was een ziekenhuis
nodig. Hier klampte men zich aan vast.
Helaas, op 26 februari 1943 reden door
deze poort de vrachtwagens van de Grüne
Polizei de tuin van het Joodse Ziekenhuis
in om niet zo lang daarna volgeladen met mensen als veevervoer, er weer uit te
rijden. Een paar handen kwamen onder
het groene zeil uit ten afscheid.
Een tornado had in het ziekenhuis
geen grotere ravage kunnen aanrichten.
Jetje.
Het drama van Loods 24, Coby Frank
Door Coby Frank
1940 - Rotterdam werd meedogenloos gebombardeerd. Een vuurstorm, door fosforbommen veroorzaakt, verwoestte woonwijken in en om het centrum. Er waren enige duizenden slachtoffers, verpletterd onder het puin van hun huis, door vuur en rook verbrand, gestikt. Heinz Roth, manager in een metaalbedrijf aan de Ceintuurbaan, vertelde mij enige weken later, gekleed in S.A.-officiers uniform: ''Wij Duitsers in Nederland ontvingen tevoren de waarschuwing de binnenstad te verlaten. Deze werd eveneens aan de belangrijkste leden van de N.S.B. doorgegeven. Men moest leren dat er met ons niet te spotten valt. Ik zeg u, ook de joden hebben niets van ons te vrezen zolang zij zich niet misdragen; ons hun volle medewerking verlenen; de verordeningen opvolgen. Tegenstanders sturen we naar het K.Z.-Lager Dachau. Vertelt u dat maar aan uw rasgenoten." Tot in 1941 gedroegen de Duitse uniformdragers zich correct.
Het straatmarcheren, liederen zingen en intimideren liet men over aan de zwart geüniformeerde W.A.
Binnenskamers werden voorbereidingen getroffen Rotterdam "Judenfrei" te maken. Nazi-autoriteiten overlegden met tegenstribbelende en welwillende Rotterdamse gezagsdragers. De Gestapo nam contact op met het Haagseveer.
Ter gewenning van de burgers besloot men tot een stap-voor-stap procedure.
Toen begon de stroom van anti-joodse maatregelen. Niet in een keer. Dat kon tot algemene verontwaardiging en rellen leiden. De Duitsers hadden ervaring in eigen land en in reeds eerder door hen bezette gebieden. Ze wisten, dat antisemitisme de Nederlander niet ligt. Hen moest kalmpjes worden bijgebracht dat joden een uitzonderlijke groep in de samenleving vormen. Het bleek een onbegonnen taakstelling. Niettemin, de besluiten van de Wannsee-coferentie moesten worden uitgevoerd, met elan maar voorlopig voorzichtig, aftastend.
Elke Nederlander werd verplicht een persoonsbewijs op zak te dragen.
De joden kregen er het J - stempel op. Ze mochten geen parken en plantsoenen meer betreden. Toegang tot bioscopen, theaters, cafés werd hen verboden. Onderwijskrachten, van lagere school tot universiteit, werden ontslagen. Evenzo journalisten en krantenredakteuren. Joodse artsen mochten uitsluitend joden behandelen. Musici werden op straat gezet. Vakbondsbestuurders werd hun taak ontzegd. Nederlandse nazi's en sympathisanten werden als beheerders aangesteld in joodse bedrijven. De kasontvangsten moesten aan hen worden afgedragen... en werden prompt ten eigen bate gebruikt. Bedrijfsaandelen moesten bij Lipmann & Rosenthal in Amsterdam worden ingeleverd. Het inkomen van joodse gezinnen daalde van miniem tot nihil. Koopuren werden ingesteld voor bezoek aan levensmiddelen- zaken; laat in de middag als de voorraden waren geslonken, in die periode werd het verplicht zichtbaar dragen van de gele ster afgedwongen.
Voor Duitsers, hun handlangers en de gewone burger moest iedereen van joodse afkomst herkenbaar worden. Het was een eerste vorm van vogelvrijverklaring. De meeste Rotterdammers werden zo voor het eerst geconfronteerd met wat hun joodse vrienden en stadsgenoten werd aangedaan. In plaats van sympathie onder de bevolking, zoals in eigen land en Polen, werd de Nederlandse burgerij met recht verontwaardigd, woedend. Laat, zeer laat rees het besef, dat de joden het grootste onheil boven het hoofd hing. Christelijken en humanisten, het ondergrondse verzet, begonnen met hulp te verlenen bij het zoeken naar onderduikadressen.
Min of meer gelijktijdig werden aan de geregistreerde joden de eerste oproepen uitgereikt zich te melden voor arbeid in Duitse kampen. Men zou hard moeten aanpakken, maar het leven liep geen gevaar. Geen gehoor geven aan de oproep zou worden bestraft met concentratiekamp.
Het aanmeldpunt werd "Loods 24" aan het Entrepot, de huidige Kop van Zuid.
Een afgelegen terrein achter een muur aan een binnenhaven. Er lagen spoorrails. Er stond een wachtende trein in de schemer van de 30e juli 1942, datum van het eerste transport naar de dood.
Ze kwamen, het joodse proletariaat uit de Helmersstraat, Ammanstraat. Eerst druppelsgewijs. Gezinnen met kinderen, met manden, koffers, speelgoed voor de kleuters. Daarna begon de toestroming, over de straatkeien naar de loods. 1120 In totaal van de 2000, die opgeroepen waren. 880 hadden geen gehoor gegeven. Daar stonden de Duitse militairen, rustig, met de vuurwapens over de schouder. Gelaten stonden de slachtoffers te wachten. Mannen spraken met gedempte stem. Vrouwen wiegden de baby's in hun arm. Oudere jongens speelden met knikkers, de meisjes lieten elkaar hun poppen bewonderen. Met een ander deelde ik minieme voedselpakketjes uit, twijfelachtig gedekt door een vrijstelling.
Het werd donker. De schelle lichten gingen aan. Beschenen het midden van de loods. De soldaten op de donkere achtergrond. Toen het gepiep van remmen. Een auto stopte bij de open deuren. De Gestapo-chef Simon steeg uit, vergezeld van twee SS-officieren. Ze traden binnen. Luide bevelen aan de soldaten. Die dreven de mensen bijeen onder het felle licht. Kinderen zochten hun ouders. Die riepen hun namen. Er werd met geweerkolven geslagen, getrapt. Het moest snel gaan. Jonge joodse mannen gebruikten hun vuisten tegen de drijvers. Een vrouw met vrijstelling protesteerde bij Sturmführer Simon. Ze sloeg hem. Hij verscheurde het papier, greep de lange haren en smeet de vrouw tussen de vechtende menigte. Een pandemonium was losgebroken, men werd letterlijk de loods uitgetrapt en naar de wagons gedrukt.
Weggedoken met mijn metgezel in een donkere hoek en daarna op een ladderhoge vlonder in het stro verborgen, verstomden alle geluiden. De auto met de SS-ers hoorde ik nog wegrijden. De trein niet. Buiten bleven twee schildwachten achter. Later nog een. Veel later verdween deze ook.... Pas bij het ochtendgloren konden we uit Loods 24 ontsnappen en ons mengen onder de Rotterdamse arbeiders, die lopend en fietsend langs de Maaskant naar hun dagelijks werk gingen.
Bij het tweede transport kwamen 800 van de opgeroepen 2000 joden naar de loods; bij het derde nog slechts 520. Het merendeel bleef thuis en werd in verloop van tijd door Duitse en Rotterdamse politie ter plaatse opgehaald. Het later vertelde sprookje, dat de joden zich als lammeren hadden laten wegvoeren, klopte niet. Er volgden nog 5 deportaties uit Loods 24.
Intussen kwamen. hoewel te weinig. steeds meer mensen in de periferie van Rotterdam een kamer in hun woning aanbieden aan onderduikers. Ongeloof in de plaatsvindende volkerenmoord zowel als gebrek aan organisatie, leiding en begrijpelijke angst voor eigen gezin leiden tot het joodse drama van de laatste bezettingsjaren. Door radeloosheid en gebrek aan voedselbonnen hebben sommige joden zich later in uiterste nood bij de politie gemeld. Dan was er de vrees zich op straat te vertonen, in huis geluid te maken, de speurende premiejagers, het verraad van rassenwaanzinnigen, de razzia's.
Het zijn allemaal menselijke en onmenselijke overwegingen die de oorzaak waren dat 90 % van de joods Rotterdamse bevolking in de vernietigingskampen het leven liet; er na de bevrijding circa 10 % overlevenden zijn.
De rol, die de havenopslagloods 24 in de geschiedenis van Rotterdam heeft gespeeld zal passend worden herdacht, onder meer in de vorm van twee plantsoenen en straatnamen op de plaats waar deze stond. dit als onderdeel van de bouwplannen van de Kop van Zuid.
Niet slechts het herdenken van het verleden is hiertoe de aanleiding. Mensen van deze tijd weten, dat de adder van de rassenwaan opnieuw de kop heeft opgestoken. Weer worden mensen gemolesteerd, gebouwen in brand gestoken. Men beledigt hen, omdat zij hun huidskleur, tongval en cultuur uit hun geboorteland meebrachten. Ook de antisemieten zwaaien weer met hun vlaggen, besmeuren de openbare gebouwen met hakenkruisembleem.
Het toekomstige plantsoen en Plein Loods 24 zullen in het raam staan van de verbondenheid van de gehele Rotterdamse bevolking met alle stadsbewoners, die wegens geloof, huidskleur of afkomst worden gediscrimineerd. Nu wij aan de hand van historie en ervaring weten waarheen groepsvervolging uiteindelijk leidt willen wij ervoor waken, dat deze weerzinwekkende vorm van criminaliteit opnieuw een kans krijgt.
Miep Kalkman - Het Joodse ziekenhuis
In een ander oorlogsjaar - in ieder geval voor 1943 - wandelde ik als kind samen met mijn vader, vanuit het westen van Schiedam naar het centrum. "Naar de stad" zoals men dat noemde. Mijn vader moest een pakje afgeven bij kennissen op de Rotterdamsedijk. Deze mensen woonden boven de manufacturenzaak van De Graaf Van Loon. Op het adres aangekomen bleken deze mensen niet thuis te zijn. Mijn vader besloot toen bij de buren aan te bellen om het pakje af te geven. Bij de buren werd de deur opengedaan door mevrouw Groen. Zij vroeg ons binnen te komen, hetgeen wij niet wilden. Na enig aandringen van haar kant (zij wilde nl. iets met mijn vader bespreken), gingen wij toch naar binnen. Mevrouw Groen vertelde mijn vader haar problemen. Alhoewel ik veel van het gesprek heb onthouden, is mij later door aanvullende informatie van mijn ouders alles nog duidelijker geworden. Hoe het ook zij, dit is wat ik mij herinner.
Mevrouw Groen, een joodse vrouw, vertelde mijn vader dat zij en haar man bang waren ooit
eens door de Duitsers te worden opgepakt. Zij waren inmiddels bezig kleding en huisraad
onder te brengen bij vrienden en bekenden. Het meubilair ging stuk voor stuk weg en wel 's
avonds. Zo wilden zij verhinderen dat er iemand argwaan zou krijgen dat ze wilden gaan
verdwijnen. Ze hadden al een ander adres, zomede een vluchtroute geregeld via bekenden.
Het organiseren van e.e.a. zomede het leeghalen van het huis nam. erg veel tijd in beslag en ze
werden steeds angstiger. Mijn vader zei haar dat hij zou proberen bij een bekende distillateur
wat opslagruimte te versieren en dat hij haar zou helpen met vervoer. Hij zou niet zo snel
argwaan wekken. Mijn vader zou ook nagaan waar mevrouw Groen zo lang kon wonen,
alvorens zij naar het adres kon vertrekken dat zij en haar man hadden geregeld. De heer
Groen zou alleen - en eerder verdwijnen - dit was zo geregeld omdat in die tijd de joodse
mannen eerst werden weggehaald. Hij had zijn geld in bewaring gegeven aan een bekende
Schiedammer, die indertijd in de B.K.laan woonde. Enfin, na een lang en intensief gesprek
tussen mevrouw Groen en mijn vader wandelden wij weer naar huis. Mijn vader drukte mij
op het hart tegen niemand iets te zeggen. Nu dat hoefde hij mij niet te vertellen. Alhoewel ik
ongeveer negen jaar oud was in die tijd, was ik al erg bang door alles wat wij al hadden
meegemaakt (en waarover ik zal schrijven in andere verhalen). Thuisgekomen, werd alles aan
mijn moeder verteld en mijn ouders bespraken hoe erg het allemaal wel niet was. Wat er
hiema bij ons thuis allemaal werd geregeld weet ik niet precies meer, wel weet ik dat de
naam Groen bij ons thuis veel werd gehoord. Mijn vader is diverse malen bij die mensen thuis
geweest om "iets te regelen". Voor zover ik weet, gold zijn steun alleen voor mevrouw, omdat
haar man inmiddels had weten weg te komen. Mevrouw Groen bleef wat langer thuis om
e.e.a. afte handelen en ook omdat zij veel ziek was.
Mijn ouders hadden erg met haar te doen en zij nodigden haar op een dag bij ons thuis uit. Ik
zie haar nog vanaf de B.K.laan de Vlaardingerdijk oplopen. Het was een prachtige zonnige
zomerdag. Zij droeg een open zomerjurk met een V.hals. Om haar hals droeg zij een zilveren
kettinkje met daaraan een donkerrood steentje - een robijn. De zon scheen heel mooi op dat
steentje, doch als schreeuwend contrast daarnaast zag ik die lelijke gele Jodenster. Altijd als
ik aan haar denk, kan ik mij haar gezicht nog vaag herinneren, maar die gele ster en die robijn
om haar hals zie ik nog altijd voor me. Het was zo'n mooie dag dat wij besloten om na het
eten wat te gaan wandelen, inclusief mevrouw Groen, mijn moeder en wij (2 kinderen van 6
en 9 jaar). Wij gingen wel naar een stille plaats, want je wist maar nooit als je Duitsers tegen
zou komen, wat er kon gebeuren. De Vlaardingerdijk was in die tijd nog heel landelijk en we
staken de weg over om op de Algemene Begraafplaats in de lanen tussen de graven te gaan
wandelen. Ik had een beklemd gevoel en liep steeds om te kijken. Wij hadden nl. buren - de goede niet te na gesproken - die je niet kon vertrouwen.
Later op de dag ging onze gast weer naar huis. Ik hoorde mijn ouders praten of zij haar in die
week niet zouden halen en zo lang bij ons in de badkamer onderbrengen. (daar was nog
ruimte). Er was echter een groot probleem als ze bij ons zou komen. Op de Vlaardingerdijk
en omgeving (in de buurt van Wilton) werd er nogal eens gebombardeerd. Er waren al heel
wat bommen - bestemd voor Wilton - op woonhuizen neergekomen. Doden en gewonden
vielen te betreuren. Er was vaak luchtalarm. Iedere keer als het zogenaamde kleine alarm
ging, vluchtten mijn moeder, mijn zusje en ik het huis uit. Hardlopend naar het centrum van
Schiedam als we dat nog konden halen en zo niet belandden we meestal in de schuilkelder
aan de Rembrandtlaan. (Mijn moeder bad dan altijd tot de H. Liduina van Schiedam.) Wat
gebeurde er, als we weer wilden vluchten, of ons huis zou worden getroffen? Mevrouw Groen
zou ook bang zijn en met ons mee willen vluchten. Zoals hiervoor al gezegd sommige buren
waren niet te vertrouwen. Wat zou er gebeuren als men haar zou zien? Ik weet nog dat het
onderwerp i.c.. mevrouw Groen in de badkamer, diverse malen ter sprake werd gebracht en
ook werd gevraagd of wij konden zwijgen. Dat was een tweede hindernis, mijn zusje was nog
erg klein en alhoewel ik alles al besefte en bang was, kwam er toch het probleem bij als wij
kinderen binnen haalden en onze mond voorbij zouden praten. Het was een dilemma waar
mijn ouders niet uitkwamen. Mijn vader is ook nog op de fiets naar Kethel geweest om bij
een boer, die heel ver achter de Poldervaart woonde, te vragen om onderdak. Deze man had
echter al veel onderduikers, doch wist nog wel een adres op de Overschieseweg. Daar zou
mijn vader in die week nog heen gaan. Inmiddels was een deel van de huisraad van de familie
Groen op diverse adressen. ondergebracht. Het meeste bij die distillateur, die veel opslagruim
te had. Bij ons thuis stond dan nog een tuinstel, 2 stoelen en een tafel, en het complete
glasservies. (Later is dit servies op een zondag in maart 1943 door een heel zwaar bombarde
ment gebroken, tezamen met het servies en glaswerk van mijn ouders. Er zijn echter 2
limonadeglazen van mevrouw Groen gespaard gebleven en die heb ik nog altijd.) Wij - als kinderen - mochten nooit aan het tuinstel komen. 'Dat moeten we netjes houden,
voor als mevrouw Groen terugkomt" zei mijn moeder altijd. Toch speelden wij wel eens als
mijn moeder er geen erg in had stiekem met die mooie glimmende tafel. Nog weer later hebben wij deze spullen - tezamen met andere zaken, die t.b.v. weer andere
mensen in ons huis waren verstopt, naar een oom van ons gebracht, omdat ons huis door een
bombardement was beschadigd en iedereen zo naar binnen kon, maar ook omdat we een
huiszoeking hadden gehad, waarover later.
Op een dag, tenvijl het onderduikprobleem nog steeds werd besproken, kwam mijn vader
thuis en zei dat mevrouw Groen in het ziekenhuis was opgenomen. Zij was al veel ziek
geweest en nu moest haar galblaas worden verwijderd. (In die tijd geen kleinigheidje). Zij zou
een aantal weken in het ziekenhuis moeten blijven. Mijn vader had met de dokter gesproken.
Nu, dat was prettig geregeld. Mevrouw Groen zou minstens 3 weken in het ziekenhuis
worden verpleegd en in die tijd kon er dan voor een ander verblijfadres worden gezorgd. "Een geluk bij een ongeluk" zei mijn vader nog. ''In het ziekenhuis ben je voorlopig veilig". In
ieder geval zou mevrouw Groen niet meer terugkeren naar haar eigen huis. Mijn moeder nam
zich voor om mevrouw Groen in het ziekenhuis te gaan bezoeken. Dat was echter niet meer
nodig. Kort daarna kwam mijn vader thuis met een vertrokken gezicht en zei met veel
kwaadheid in zijn stem, dat de Duitsers 's nachts tijdens een razzia alle zieke joodse mensen
uit het ziekenhuis hadden weggehaald. Mijn vader had de dokter nog gesproken Ik ben diens naam vergeten, die zich met hand en tand had verzet en toen dit niet lukte, had geprobeerd
om tenminste de ernstig zieken zo lang te laten liggen en toen dat ook niet lukte om dan een
zeer ernstige patient met rust te laten. Het mocht echter niet baten en de arme mensen werden
in overvalwagens weggevoerd.
Wij waren allemaal heel bedroefd en ik weet nog dat er in Schiedam schande over werd
gesproken. Maar wat kon men doen? Na informatie kwam mijn vader er achter dat de mensen
waren vervoerd naar het Joodse Ziekenhuis aan de Schietbaanlaan te Rotterdam, alwaar zij
verder zouden worden verpleegd. Wel vreselijk, vonden mijn ouders, maar de mensen lagen
toch nog in een ziekenhuis en hoefden gelukkig niet naar Duitsland om te gaan werken in een
kamp (dat werd in het begin nog gedacht). Mijn moeder besloot om mevrouw Groen daar in
dat ziekenhuis te gaan bezoeken. De patienten waren uit het ziekenhuis in Schiedam gehaald
en hadden geen kleding of wat dan ook mee kunnen nemen. Op een woensdagmiddag - toen
wij kinderen vrij van school hadden - gingen wij naar het Joodse Ziekenhuis. Mijn moeder
had een tas met nachtgoed en verschoningen bij zich, zomede wat lekkernijen.
Op de Rotterdamsedijk namen wij de tram naar Rotterdam. Wij stapten uit bij de Mathenesserlaan en gingen toen linksaf en zo verder. Wij kwamen in de Schietbaanlaan voor een poort.
Daar stonden 2 Duitsers voor met een geweer op hun schouders. Mijn moeder moest haar
persoonsbewijs tonen en vertellen wat zij kwam doen. De Duitsers vroegen of zij gek was of
zoiets, maar we mochten toch door. Toen kwamen we op een klein binnenplaatsje en ook
daar weer Duitsers met geweren. Binnen in de gang was weer een loket en overal controle. Ik
had het gewoon niet meer. Toen gingen we naar binnen. Wat ik daar zag in die zaal was
gewoon een nachtmerrie. Dit had niets met een gewoon ziekenhuis te maken. De bedden, het
waren eigenlijk een soort bakken, stonden dicht tegen elkaar aangeschoven. Daarin lagen de
ergste zieken. Verder liepen er veel patienten zo maar rond of zaten op de grond. Allemaal in
nachtgoed. Het was een gekrioel van mensen. Veel te veel voor die kleine ruimte. Ik weet het
nog precies. Links achterin lag mevrouw Groen. Zij wist niet wat ze zag toen we binnen
kwamen en ze begon te huilen. Zij lag daar in een bak en droeg een glimmend blauwe
nachtjapon met daarboven dat robijnrode kettinkje. "Gelukkig geen ster te zien", dacht ik nog.
In het bed tegen het hare aangeschoven lagen jonge vrouwen, en weer daarnaast een klein
meisje. Ze vertelde dat ze drie jaar was en Miepje heette. Zij had haar haar heel kort geknipt,
een soort jongenskopje. De vrouw naast haar verzorgde het zieke kind, die het zonder haar
ouders moest stellen. Ik durfde haast niet om me heen te kijken. Er lagen nog meer kinderen
tussen de oude mensen in. Ik vond het zo verschrikkelijk, vooral dat kleine meisje had ik zo
wel mee naar huis willen nemen. Maar hoe? Mevrouw Groen was heel blij met de kleding en
de snoepjes die mijn moeder bracht. Toen mijn moeder echter zag dat andere mensen, maar
vooral dat kleine meisje, ook niets hadden, beloofde ze gauw terug te komen. "Vooral zeep"
zei mevrouw Groen, dat hadden ze niet. Zij was zo blij dat wij iets voor haar wilden doen, dat
zij mijn moeder het kettinkje met het robijntje wilde geven. Die wilde het echter niet
aannemen. Terwijl de twee vrouwen praatten, stonden mijn zusje en ik nog wat rond te kijken
en ik voelde me gewoon ziek. Ik zag vrouwen - zelfs patiënten in nachtgoed - een nog zieker
iemand op een ondersteek helpen. Ook zag ik een man in pyjama, die volgens mevrouw Groen
een dokter was, een andere patiënt verzorgen. Verder keek ik maar steeds naar dat kleine '
meisje en ik voelde me nog schuldig ook.
Later moesten wij allebei - mijn zusje en ik - mevrouw Groen en de vrouw die naast haar lag
een hand geven en daar gingen we weer, tussen de mensen door, langs de schildwachten, naar
buiten. Wat was ik opgelucht toen ik er uit was. 's Avonds kon ik niet slapen van de spanning.
E n mijn ouders besloten dat de kinderen niet meer mee mochten naar het Joodse Ziekenhuis.
Mijn moeder is hierna nog alleen naar het ziekenhuis geweest. Zij dacht dat nu alles beter
georganiseerd zou zijn en dat er voorzieningen zouden zijn getroffen (dat hadden de Duitsers
nl. beloofd). Nu toen ze daar eenmaal weer binnen was, bleek alles nog erger te zijn dan de
eerste keer. Er waren veel mensen uit Rotterdamse ziekenhuizen bijgekomen. Mijn moeder
vertelde nog dat er in het bed(bak) tegenover mevrouw Groen een miljonairsvrouw lag van
een bekende Rotterdamse zakenfamilie (de naam ben ik vergeten). De vrouw had geprobeerd,
door haar vele geld, aan te bieden, of er iemand was, die haar er uit kon halen of tenminste
voor voedsel of kleding te zorgen. De vrouw klampte ook mijn moeder aan, die zich geen
raad wist. Wat kon zij doen? Ik weet nog dat toen ik het hoorde, vroeg wat een miljonair was,
want dat wist ik toen nog niet. Het was bijna niet voor te stellen. Zo rijk en toch gevangen. Na
die keer, dat mijn moeder terug kwam, had zij het kettinkje met het robijntje toch bij zich.
''Mevrouw Groen drong zo aan" zei mijn moeder. Ik vond het erg.
Enkele dagen later ging mijn moeder weer op weg. Ditmaal met kinderkleding van ons en wat
speelgoed. Zij kwam echter voor een gesloten poort, want de nacht ervoor waren alle joden
weggevoerd. Mijn moeder kwam kapot weer thuis. Wanneer de mensen zijn weggevoerd en
waarheen, is mij niet bekend, maar is wellicht uit archiefmateriaal en of historische documenten te achterhalen. Wel weet ik dat wij thuis tot op heden over deze gebeurtenissen (en
andere) zijn blijven praten en pas later realiseerden mijn ouders zich dat ze bij een razzia en
dat ziekenhuis wellicht ook opgepakt hadden kunnen worden.
Verder weet ik nog dat wij na de oorlog de lijsten van het Rode Kruis lazen om te zien wat er
met de familie Groen was gebeurd. Wij hebben vernomen dat zij zijn omgebracht. De heer
Groen zou indertijd zelfs zijn verraden. Meer weet ik er niet van. Thuis bewaar ik nog altijd dat robijntje in een doosje, hetwelk ik van mijn moeder heb
gekregen.
Geschiedenis Joods ziekenhuis aan de Schietbaanlaan
De deportatie van de ouden van dagen, zieken en
weeskinderen op 26 februari 1943 uit Rotterdam Hij bleef niet thuis. Hij dook niet onder. Hij begaf zich onmiddellijk naar
zijn ziekenhuis en vertrok met zijn patiënten in ballingschap.
Toen joden en voorraden uit het ziekenhuis waren verwijderd, trokken de W.A. mannen in gesloten gelederen zingend weer de straat op.
Na de ontruiming van het ziekenhuis, weeshuis en tehuis voor ouden
van dagen was het aantal joden te Rotterdam geslonken tot een minimum.
De meeste medewerkers van de joodse raad, voorzover nog aanwezig,
werden 6 weken later weggehaald.
De Portugese joden volgden in de zomer van 1943 en eind september van dat jaar moesten de weinig overgeblevenen de reis naar Westerbork
aanvaarden. Na hun vertrek bleven alleen nog de gemengd-gehuwden over.
De leiding van de joodse raad berustte vanaf dat moment in handen van dr. A. Wolfsbergen, die spoedig door de Sicherheitsdienst wegens het
verlenen van hulp aan ondergedoken werd weggevoerd en in het beruchte
Auschwitz is overleden.
De positie van de gemengd-gehuwden was soms ook netelig. Herhaaldelijk werden gemengd-gehuwde joden opgepakt. Meestal per vergissing, indien zij bovendien "per vergissing", uit Westerbork werden doorgezonden, heeft men meestal niets meer van hen vernomen - behalve dan soms het doods- bericht.
Veel van hetgeen hierboven is gereleveerd, betrof niet alleen de Rotterdamse joden maar de Nederlandse joden in het algemeen. Het moet hier echter wel worden vermeld teneinde een indruk te geven van het lot onzer stadsgenoten tijdens de bezetting. Vergeleken bij vroeger, zal slechts een gering aantal joden in onze stad leven. Wij hopen en vertrouwen, dat zij als voorheen lief en leed hunner stad met de overige bevolking zullen delen.
Geschreven door H. J. Valk, vanaf april ;1943 voorzitter van de verzorgingsdienst van de Rotterdamse afdeling van de joodse raad.
Plaquette honderdjarig bestaan van het joods weeshuis. Is hoogst waarschijnlijk bij dienst gemeentewerken. Herinneringsplaquette Joods ziekenhuis Schietbaanlaan, bevindt zich thans in de grote zaal van begraafplaats Toepad. Deze plaquette is gemaakt door Dhr. Wertheim.
Verhaal over Elza Moses verteld door Chris Hoogendoorn tijdens de herdenking op 30.7.2018.
Een van de namen op het kindermonument is die van Elza Moses. Zij werd twee jaar oud.
Tot voor een paar maanden was er op deze aarde niemand meer die wist hoe zij er ooit heeft uitgezien, en hoe haar ouders er uit zagen. Ze was in rook opgegaan, figuurlijk maar ook letterlijk, in Sobibor. Het enige wat aan haar herinnerde was haar naam hier op het kindermonument. O ja, en op een document van Westerbork, waarop staat:
“Elza Moses, geboren am 4. Dezember 1940, letzbekanter Wohnsitz Rotterdam, wurde am 20. April 1943 in das Lager Westerbork eingeliefert und am 27. April nach Sobibor deportiert.
Kategorie: Jüdin”
Sinds een paar maanden weten we meer over Elza en haar ouders. Elza heeft een gezicht gekregen. We weten nu hoe zij er uit zag, een blakende baby, en hoe haar ouders er uit zagen. En haar oma. Zij hebben nu een gezicht gekregen. Allemaal te vinden op de website joods monument.
Wat is er gebeurd dat ik dit nu kan vertellen?
In februari jl. brachten mijn vrouw en ik een bezoek aan een vriendin. Sjanie Slingerland. Van haar schoonouders was bekend dat zij in de oorlog onderduikers herbergden. Tijdens ons bezoek overhandigt ze ons dit oude sigarendoosje. Gevonden in het bureau van haar man na zijn overlijden. “Ik denk dat het heel bijzonder is”, zegt ze. “Wil jij daar eens mee aan de slag. Jij met jouw verleden”. Daarbij doelend op het feit dat ik zo’n slordige 40 jaar geleden acht jaar vrijwilligerswerk heb gedaan in Israël. Daaraan heb ik niet alleen ons gezin met drie kinderen overgehouden maar ook een onuitroeibaar virus dat interesse en affectie veroorzaakt voor volk en staat van Israël en de Hebreeuwse taal.
Als ik het doosje open, begrijpen we direct wat ze bedoelt met “bijzonder”:
het zijn foto’s en documenten van een Joods gezinnetje, het echtpaar Moses met één baby, genaamd Elza. Een gezin dat blijkbaar bij haar schoonouders ondergedoken had gezeten.
We spreken af dat ik nader onderzoek zal doen en op zoek zal gaan naar familieleden om hen de foto’s en documenten te overhandigen.
Laat ik mij beperken tot de conclusies: Vaststaat dat het Rotterdamse gezin Moses in het najaar van 1942 onderduikt bij de familie Slingerland in Nieuwkoop, een klein dorp in de buurt van Alphen aan den Rijn. De vader des huizes, Leen Slingerland, dus de latere schoonvader van Sjanie, runt ten tijde van de Tweede Wereldoorlog met zijn vrouw een boerderij en kwekerij. Hij houdt tijdens de oorlog vele onderduikers verborgen, aan de rand van het plassengebied.
In april 1943 wordt een vijftal Nieuwkopers opgepakt vanwege illegale activiteiten, meer in het bijzonder vanwege “jodenbegunstiging”. Onder hen is Leen Slingerland. Hij overleeft het kamp Vught.
Op die fatale datum in april 1943 is tegelijk met die vijf verzetsmensen ook het gezin Moses opgepakt. Met voor hen de fatale afloop in Sobibor.
Tot slot mijn zoektocht naar familieleden. Om redenen van privacy kan ik daar niet veel over berichten. Na een intensieve speurtocht op internet heb ik een volle neef weten te vinden van de moeder van Elza. Hij heeft de oorlog overleefd hier in Rotterdam. Een man van inmiddels in de 80. We mogen hem en zijn kinderen dankbaar zijn dat zij bereid zijn om de gevonden documenten af te staan aan het stadsarchief van Rotterdam.
Ik sluit af met het lezen van een briefje van de hand van de ouders van Elza, gericht aan haar grootouders. Een brief die nooit zijn bestemming heeft bereikt omdat die geschreven is op een moment dat alle vier de grootouders van Elza al waren omgebracht in Auschwitz, in oktober 1942. In de brief wordt heel subtiel gevraagd om wat benodigdheden. Er wordt geen enkele naam in genoemd. Er wordt gerefereerd aan Schellingstraat, waar de andere grootouders wonen. Het eerste stukje is van de hand van de vader van Elza, het tweede stuk van haar moeder. Het briefje luidt als volgt:
Beste mensen,
Bij ons is God zij dank alles wel. Het is alleen jammer dat ik mijn hoge schoenen uit dienst niet hier heb. Die heb ik hard nodig, en een lange onderbroek. Mijn pijp en wat tabak of tabakssurrogaat mis ik ook erg. Ook wat oude werkkleding.
Dan het stukje van de moeder van Elza gericht aan haar ouders.
Lieve oudjes,
Hoe gaat het met u? Met ons is het best en met de kleine aap ook. Ze is erg lief en vraagt naar die oma. Als alles goed gaat en ze is jarig zijn we weer bij u. Als u dat rooie jurkje van het kind hebt zou ik die graag hebben en lange kousen van haar en mij. We eten flink en worden dik. Nu lieverds, over een poosje schrijf ik wel weer maar niet zoo gauw. De groeten aan Schellingstraat. Veel zoentjes van ons en het allerbeste.