H.J.A. Hoflandlezing d.d. 14 mei 2019 door Ronald Leopold (algemeen directeur Anne Frank Stichting)
Gisteren op de kop af 75 jaar geleden, op 13 mei 1944, schrijft Anne Frank in haar dagboek over de verjaardag van haar vader Otto, de dag ervoor. Ondanks het feit dat de familie samen met vier anderen al bijna twee jaar ondergedoken zit, is het een opvallend feestelijk geheel. Er wordt getrakteerd op taartjes en kruidkoek, voor de mannen is er bier en voor de dames yoghurt, er zijn geurende rozen en rode anjers, en vader wordt verwend met boeken en lekkernijen. “Alles viel in de smaak!”, zo eindigt ze haar dagboekaantekening van die dag. Zelfs de inmiddels beroemde kastanjeboom in de tuin achter het Achterhuis lijkt te delen in de feestvreugde. Hij staat van onder tot boven in volle bloei en is volgepropt met bladeren, veel mooier dan het jaar daarvoor, zo schrijft ze
Het zijn hoopvolle dagen in het Achterhuis. Duitsland is aan de verliezende hand in Zuid- en Oost-Europa en de invasie van de geallieerden in Normandië op D-day staat voor de deur. Er wordt al gesproken over een terugkeer naar school in de herfst als de oorlog eindelijk voorbij zal zijn. Een week na de verjaardag van haar vader begint Anne Frank aan de hand van haar dagboekaantekeningen te schrijven aan het boek dat ze na de oorlog wil uitgeven. 317 kantjes zal ze nog volschrijven voor het noodlot toeslaat. Want we kennen allemaal de afloop. De 55e verjaardag van haar vader zal de laatste zijn die hij met zijn gezin zal vieren. Op 4 augustus 1944 vindt een inval plaats in het pand Prinsengracht 263 waarbij de acht onderduikers worden gepakt. Ze worden via kamp Westerbork naar Auschwitz en vandaar naar verschillende concentratiekampen gestuurd. Alleen Otto Frank zal de oorlog overleven, de anderen komen onder onmenselijke omstandigheden aan hun einde. Anne Frank bezwijkt op 15-jarige leeftijd samen met haar drie jaar oudere zus Margot medio februari 1945 aan tyfus in het concentratiekamp Bergen-Belsen, twee maanden voordat het kamp door het Britse leger wordt bevrijd. Van de feestelijke verjaardag resteert dan nog slechts een korte dagboekaantekening en wat vader Otto zich ervan herinnert.
Van een andere verjaardag resteert niets meer. Op 30 juli 1942 werd Henriette van Biene 33 jaar oud. Een echte Rotterdamse uit het Oude Noorden, echtgenote van de koopman Israel Levi de Winter en liefhebbende moeder van hun net 5 jaar geworden dochtertje Grietje. De oproep die het gezin kort daarvoor had gekregen om zich op die bewuste 30e juli te melden bij Loods 24 voor transport naar kamp Westerbork, als eerste halte op weg naar wat werkkampen in het Oosten werd genoemd, moet hen voor een onmenselijk dilemma hebben geplaatst. In een laatste weging van wat er nog aan kansen en mogelijkheden restte, in een laatste weging van hun lot, hebben ze kennelijk besloten om aan de oproep gehoor te geven.
We kunnen ons nauwelijks een voorstelling maken van die 33e verjaardag van Henriette, van de laatste dag die ze in haar geliefde geboortestad heeft doorgebracht. Hebben ze die ochtend in hun bovenwoning aan de Noordmolenstraat nog even stilgestaan bij haar verjaardag? Was er nog een cadeau, hoe bescheiden ook? Een kindertekening? Een liefdevol gebaar? Met het beetje bagage dat volgens de oproep was toegestaan moet het jonge gezin in de loop van die middag op weg zijn gegaan, een afscheidswandeling door een verwoeste stad. Diezelfde avond nog zijn ze afgevoerd naar kamp Westerbork. In de registratiegegevens van het kamp is over het gezin De Winter het volgende te vinden: “Zij zijn op 3 augustus 1942 op transport gesteld naar Auschwitz. Met dit transport zijn 520 mannen en 493 vrouwen/kinderen naar Auschwitz gedeporteerd, 1013 in totaal. Van hen zijn 316 rechtstreeks naar de gaskamer gestuurd: onder hen Henriette en haar dochtertje. Israel werd geselecteerd en bezweek ergens in de weken daarna aan de ontberingen. Zijn overlijdensdatum kon niet exact worden vastgesteld, vandaar dat hij de algemene datum van 30 september 1942 heeft meegekregen, het moment waarop hij waarschijnlijk al niet meer in leven was.”
Het bombardement op Rotterdam dat vandaag wordt herdacht vormde de opmaat tot vijf lange bezettingsjaren, die het leven van velen diepgaand hebben beïnvloed en waarvan de gevolgen nog altijd zichtbaar en voelbaar zijn. De moord (de nazi’s spraken over ‘Vernichtung’) op meer dan 6.000 Joden uit Rotterdam heeft een gapend gat geslagen in deze stad, die ook zo zichtbaar door de oorlog is getekend. De vernietiging die op de verwoesting volgde doet ons beseffen, dat in deze stad vol vitaliteit en ondernemingszin nog niet zo lang geleden ontreddering heerste.
Toch begon het onheil niet pas in de meidagen van 1940. Toen Anne Frank op 12 juni 1929 in Frankfurt am Main in Duitsland werd geboren, kwam ze ter wereld in een democratisch land. Natuurlijk valt er veel te zeggen over de kwetsbaarheid van die prille, Duitse democratie tijdens de Weimar Republiek, zeker na de beurskrach van 1929. Maar het land kende ook een hoog beschavingsniveau, had grootse literatuur en muziek voortgebracht en was zich gaandeweg aan het ontwikkelen tot een democratische rechtsstaat waarin veel Joden zich net zo Duits als Joods voelden.
Toch bleken uiteindelijk de tegenkrachten sterker, mede onder invloed van de economische crisis na de beurskrach. In een klimaat van instabiele politieke en maatschappelijke verhoudingen en virulent antisemitisme boekte de NSDAP van Adolf Hitler grote winst bij de Rijksdagverkiezingen in 1932. Zijn benoeming tot rijkskanselier in januari 1933, gevolgd door de zogeheten Ermächtigungsgesetz (Machtigingswet) van maart 1933, betekende niet alleen het einde van de Duitse democratie, maar vormde tevens het startsein voor een twaalf jaar durende helletocht door heel Europa, die aan miljoenen mensen het leven zou kosten.
Het is belangrijk om in deze meidagen, waarin we de verschrikkingen van oorlog herdenken, ook de oorsprong van het leed in ogenschouw te nemen: het besef dat het korte leven van Anne Frank in een vrij en democratisch land begon en slechts vijftien jaar later onder de meest barbaarse omstandigheden eindigde.
De machtsovername door de nazi’s in 1933 stelde het gezin Frank, net als andere Joden in Duitsland, voor grote dilemma’s. Vooral de vraag of men er wel goed aan deed in Duitsland te blijven of dat het toch beter was het land te verlaten, drong zich op. Het moet een bijna onwerkelijke vraag zijn geweest voor families, die al eeuwen op het Duitse grondgebied woonachtig waren, die zich verbonden voelden met het land en de cultuur en die kort daarvoor nog voor hun vaderland in de Eerste Wereldoorlog gevochten hadden. Van de circa 500.000 Joden die in 1933 in Duitsland woonden (ze vormden slechts 0,8% van de bevolking) hebben uiteindelijk een kleine 300.000 Joden Duitsland tussen 1933 en 1940 verlaten. Ook Otto Frank besluit vroegtijdig Duitsland te verlaten. Later zou hij in een interview een verband leggen tussen dat besluit en een zomeravond in 1933, als hij hoort hoe een groep SS’ers door de straat marcheert en antisemitische liederen zingt: “Und wenn’s Judenblut vom Messer spritzt, dann geht’s nochmal so gut!”
Het dilemma van blijven of weggaan verliest die avond voor Otto Frank definitief zijn onwerkelijke karakter. Het maakt plaats voor het besef dat er voor zijn gezin in Duitsland geen veilige toekomst meer is. Toch spelen ook economische motieven een rol bij zijn besluit om zich eind 1933, begin 1934 in Nederland te vestigen. Het gaat door de crisis niet goed met de zakenbank van de familie en Otto is al langere tijd op zoek naar nieuwe perspectieven. Die doen zich voor als hij in Amsterdam een bedrijf kan opzetten dat gelieerd is aan het bedrijf van zijn zwager. Het gezin betrekt een woning in de nieuwe Rivierenbuurt waar zich in de loop van de jaren dertig veel Joodse families die Duitsland ontvlucht zijn, zullen vestigen. Terwijl vader druk bezig is met het opzetten van zijn bedrijf en de beide meiden op school en met vriendinnen snel hun weg vinden in de nieuwe omgeving, is de emigratie voor moeder Edith een grote stap. Ze mist haar familie en vrienden die in Duitsland zijn gebleven, ze mist het mooie, grote huis met tuin in Frankfurt, ze spreekt de taal slecht en heeft moeite om haar draai te vinden. Zo bevat het emigratieverhaal van de Franks de ingrediënten van emigratie die we uit andere verhalen kennen. De dilemma’s die aan het vertrek ten grondslag liggen zijn groot, de drijfveren uiteenlopend, er is vaak sprake van een combinatie van factoren en het gevoel van verlies is zeker bij de moeders sterk aanwezig.
Als in de loop van de jaren dertig de berichten uit het nabije nazi-Duitsland slechter en dreigender worden, doemt er voor de Franks een nieuw dilemma op: blijft Nederland een veilig toevluchtsoord of moeten ze, zoals moeder Edith in 1937 in een brief aan een vriendin schrijft, “weer verder trekken”? Het is opnieuw een dilemma dat doorspekt is met economische motieven. Het lukt Otto Frank niet goed een florerend bedrijf in Nederland op te zetten en hij oriënteert zich ook om die reden op Engeland en Amerika. Het leidt ertoe dat hij in 1938 een visumaanvraag doet voor zijn gezin om naar Amerika te emigreren. Die visumaanvraag brengt ons naar deze stad en naar de herdenking van vandaag. Want de visumaanvraag moet ingediend worden bij het Amerikaanse consulaat dat hier in de Wijnhaven gevestigd is en dat de aanvraag zal behandelen.
Dat behandelen moet niet al te letterlijk worden genomen. Als gevolg van het restrictieve immigratiebeleid van de Verenigde Staten eind jaren dertig is de wachtlijst gigantisch en kan het jaren duren voor de behandeling daadwerkelijk start in de vorm van een interview. Per land van afkomst is een quotum ingesteld en zodra dat aantal bereikt is, vindt geen toelating meer plaats. Voor Nederland ligt het quotum op ruim 3.150 personen per jaar, voor Duitsland en Oostenrijk geldt een quotum van 27.000. De aanvraag van Otto Frank ligt nog op een hoge stapel in het consulaat te wachten op behandeling als het gebouw aan de Wijnhaven op 14 mei 1940 verwoest wordt tijdens het bombardement dat vandaag wordt herdacht. Van de inboedel en de archieven en dus ook van de aanvraag van Otto Frank is niets meer over. Het consulaat heropent een nieuw kantoor aan de Westersingel, doet via advertenties een oproep aan aanvragers om zich opnieuw te melden, maar voor de meesten is dat geen begaanbare weg meer nu de Duitsers het voor het zeggen hebben. Ook Otto Frank slaagt er niet in de benodigde papieren voor een verdere procedure rond te krijgen. Zijn poging om zijn gezin in Amerika in veiligheid te brengen strandt in een mengeling van een streng immigratiebeleid, bureaucratische traagheid en het bombardement van 14 mei.
Dilemma’s zijn er volop in die meidagen van 1940, zeker voor de in Nederland verblijvende Joden. Opnieuw dringt de vraag zich op of het verstandig is te blijven. Net als in 1933 een moeilijke, voor velen onwerkelijke vraag die acute beantwoording vereist. We kennen de verhalen van de mensen die in die oorlogsdagen proberen weg te komen, met de boot naar Engeland. Enkelen lukt het, maar voor de meesten geldt dat ze in inmiddels bezet Nederland moeten achterblijven. En dan doet zich het ultieme dilemma voor: is het leven nog waard geleefd te worden? Het is volgens de Franse schrijver en filosoof Albert Camus het enige, werkelijk ernstige filosofisch probleem, maar voor Joden in mei 1940 een reële vraag. Vandaag precies 79 jaar geleden, op 14 mei 1940, schrijft de joodse arts Leonard Polak Daniëls met zijn vrouw Catharina Pleijte aan hun kinderen een afscheidsbrief. Ik citeer de eerste twee zinnen:
“Beste Ans en Toosje, Moeder en ik kunnen ons onmogelijk aan Duitschland overgeven. De behandeling die zij velen hebben doen ondergaan, heeft ons doen besluiten een eind aan ons leven te maken.” In een voortreffelijke studie uit 2017 van journalist en schrijver Lucas Ligtenberg getiteld ‘Mij krijgen ze niet levend’ waarin deze brief is opgenomen en vanwaaruit ik citeer, wordt een nauwgezet en aangrijpend beeld gegeven van de bijna 400 zelfmoorden uit die dagen. Sommigen namen hun kinderen mee in de zelfgekozen dood. Een daad die men in juridische zin als moord zou kwalificeren, maar het dilemma van die dagen in al zijn scherpte neerzet.
Het is in dit korte tijdsbestek niet mogelijk recht te doen aan de vele collectieve en individuele dilemma’s, die zich in de daaropvolgende bezettingsjaren hebben voorgedaan en die het leven en het lot van miljoenen mensen hebben bepaald. Nu we de afloop van de geschiedenis van de Tweede Wereldoorlog en de Sjoa kennen komen, in hindsight, de keuzes die mensen toen hebben gemaakt in perspectief te staan. We nemen met bewondering en in alle nederigheid kennis van de keuzes van Bernardus IJzerdraat, van beroep gobelin-restaurateur. Nog in diezelfde meidagen van 1940 organiseerde hij in deze stad het Geuzenverzet, de eerste verzetsgroep in de oorlog. IJzerdraat moest zijn keuze met de dood bekopen: hij werd in maart 1941 op de Waalsdorpervlakte door de bezetter gefusilleerd. We kijken met ontzetting naar de zogeheten Stippenkaart, gemaakt door ambtenaren van de gemeente Amsterdam in mei 1941 en te zien in het Anne Frank Huis. Een plattegrond van Amsterdam waarop met zwarte stippen keurig staat aangegeven waar de Joden wonen. Iedere zwarte stip staat voor tien Joden. Het enige wat de bezetter nog hoefde te doen, was lijntjes trekken tussen de stippen, als in een kindertekenboek. We luisteren naar de verhalen van hen die het overleefd hebben door onder te duiken. We begrijpen nu dankzij die verhalen wat er allemaal bij kwam kijken en dat de meesten niet in de gelegenheid waren onder te duiken. Wat er in ieder geval bij kwam kijken was de keuze van anderen om mensen in doodsnood te helpen, in de wetenschap dat die keuze ook het eigen leven in gevaar kon brengen. Maar door verhalen over misbruik, financieel of anderszins, weten we ook dat die keuze niet altijd werd ingegeven door naastenliefde. We herkennen het duivelse dilemma van de leden van de Joodsche Raad, die dachten onder de gegeven omstandigheden het goede te doen, maar een gewillig instrument werden in de vervolgings- en vernietigingsmachine van de bezetter. We voelen ons ongemakkelijk bij de verhalen van concentratiekampgevangenen, die in hun instinctieve drang tot overleven dingen hebben gedaan die onder normale omstandigheden als immoreel zouden gelden. Maar we beseffen tegelijkertijd dat we niet in de positie zijn om over hun dilemma’s en keuzes een oordeel te vellen.
In al deze dilemma’s zien we mensen keuzes maken die hun rol en hun lot of dat van anderen bepalen. Ze geven een caleidoscopisch beeld van menselijk gedrag, van wie wij zijn en waartoe wij in staat zijn. Ze laten zien dat onder extreme omstandigheden het beste, maar ook het slechtste in ons boven komt drijven. Mensen worden meegesleurd in een op hol geslagen geschiedenis en vinden zichzelf terug als dader of juist als slachtoffer, als iemand die in de bres springt voor de ander die in nood verkeert of juist als iemand die zich in tijden van onrecht en nood onzichtbaar probeert te maken. Of in een mengelmoes van rollen.
We zien in al deze dilemma’s ook hoe moeilijk het is om de eigen tijd te ‘lezen’ en op basis daarvan ingrijpende, soms zelfs ultieme keuzes te maken. Want het is niet mogelijk om je het onwerkelijke voor te stellen.
Daarmee kom ik op de vraag naar de relevantie van deze dilemma’s en het daaraan verbonden menselijk handelen voor ons, onze eigen tijd, zoveel jaren na de Tweede Wereldoorlog. Of om het wat populairder te zeggen: wat kunnen we leren van deze geschiedenis? Staan de omstandigheden, waaronder de dilemma’s en keuzes zich hebben voorgedaan, niet te ver van ons af? Kunnen ze nog wel een richtinggevende betekenis hebben anno 2019? Of verliezen we ons dan al snel in slogans, in platte vergelijkingen, in gemeenplaatsen die wel mooi klinken, maar niet meer doorleefd worden?
Een bekende stelling van de voormalige directeur van het NIOD, Hans Blom, is dat geschiedenis ons niets kan leren, maar wel te denken te geeft. Het is een nogal boude stelling, maar ook één die in zijn voorzichtigheid en nuance aanspreekt. Het is een benadering die ons kan helpen in de zoektocht naar de betekenis van het verleden in het licht van de vele verschillen en enkele overeenkomsten met het heden. Een benadering die ons ervan weerhoudt om historische en eigentijdse ontwikkelingen en omstandigheden op één lijn te plaatsen, maar daar niet stopt.
De geschiedenis geeft te denken, niet zozeer omdat ze zich herhaalt, maar omdat ze zicht geeft op het menselijk denken en handelen dat eraan ten grondslag ligt. ‘Facing History and Ourselves’ is de veelzeggende naam van de Amerikaanse organisatie waarmee wij samenwerken. En zoals het Amerikanen betaamt hebben ze ook een benijdenswaardig goede ‘tagline’: “People make choices, choices make history.”
Wat zijn de drijfveren geweest van mensen om te denken en te handelen zoals ze gedaan hebben? Welke afwegingen hebben ze gemaakt, hoe hebben ze hun eigen tijd geduid en hoe kijken we daar met terugwerkende kracht tegenaan? Of, een stap verder: welk oordeel vellen we daarover? En beïnvloedt dat oordeel ons eigen denken en handelen, stelt het ons in staat om de eigen tijd beter te begrijpen en daarnaar te handelen?
In deze meidagen van herdenken en vieren proberen we in die zin de politieke en maatschappelijke ontwikkelingen van nu te duiden in het licht van wat er in de aanloop naar en tijdens de Tweede Wereldoorlog is gebeurd. Dat doen we met steeds meer urgentie en ongemak. Wat zijn de drijvende krachten achter de groeiende maatschappelijke polarisatie? Achter het steeds vrijere gebruik van woorden en ideeën, waarop tot nog niet zo heel lang geleden een taboe rustte? Achter de verspreiding en geleidelijk salonfähig worden van gedachtegoed dat we maar al te goed kennen uit de geschiedenis? Hoe duiden we de posters, geplaatst door de regering van EU-lidstaat Hongarije, met de afbeelding van de Joods-Hongaarse zakenman en filantroop George Soros als bedreiger van het Hongaarse volk en de Hongaarse natie, in een nauwelijks verholen verwijzing naar de nazipropaganda uit de jaren dertig? Welke betekenis geven we in 2019 aan de term ‘boreaal’ in de campagnetaal van inmiddels een van de grootste politieke partijen van ons land, een term waarvan we dachten dat die samen met Oswald Spenglers ondergangsdenken alleen nog op de rommelmarkt van de geschiedenis te vinden was?
Wie door de geschiedenis van de Tweede Wereldoorlog en de Sjoa aan het denken is gezet, stuit onvermijdelijk op de vraag hoe het zo ver heeft kunnen komen en wanneer het moment is gemist waarop de geschiedenis een andere wending had kunnen nemen. Daar zijn door historici al bibliotheken over volgeschreven en er zal ongetwijfeld nog veel over geschreven worden. Maar anno 2019 roept die vraag ook een urgent eigentijds dilemma op dat verband houdt met democratische waakzaamheid: wat zien en horen we om ons heen, hoe ‘lezen’ we onze eigen tijd, hoe duiden we de risico’s? Zijn we aan het wegglijden, raken we de grip kwijt op de ontwikkelingen? Zijn onze open, democratische samenleving en onze rechtsstaat, die we met zoveel zorg in de schaduw van de oorlog opnieuw opgebouwd hebben, in gevaar? Is de wereld de weg kwijt en zijn we op weg naar nieuwe tragedies?
Niet voor niets vliegen de vergelijkingen met de jaren dertig en de discussies over die vergelijkingen de laatste tijd door de lucht. We horen de taal en zien de beelden die ons doen herinneren aan die jaren. Ze zijn niet alleen meer afkomstig van marginale groeperingen aan de randen van de maatschappij of te vinden in de duistere uithoeken van het internet, maar op billboards langs de weg, op de opiniepagina’s van serieuze kranten, in de verkiezingscampagnes van succesvolle politieke partijen. Rosanne Hertzberger verzuchtte onlangs in haar column in NRC Handelsblad naar aanleiding van de reacties op de verkiezingswinst van Forum voor Democratie dat ‘de jaren dertig’ een metafoor was geworden die ernstig aan geloofwaardigheid heeft ingeboet. “We zijn in de jaren dertig beland. Oh nee, alweer.” Het kost niet veel moeite om een beetje met haar mee te zuchten. De jaren dertig zijn inderdaad wel erg vaak van stal gehaald om te waarschuwen voor antidemocratische tendensen. Maar Hertzberger heeft het in diezelfde column ook over ‘doodenge’ extreemrechtse opmerkingen. In haar 5 mei-lezing vorige week met de titel Ik kies voor optimisme en het vraaggesprek dat daarop volgde, diepte ze het dilemma en haar keuze nog wat verder uit. “Optimisme is een slechte eigenschap in de lange Europese geschiedenis van Jodenvervolging en oorlog”, zei ze. “Maar meestal is het vrede. Meestal gaat het goed.” En daarom kiest ze voor optimisme. Niet vanuit de zekerheid dat ze de ontwikkelingen goed duidt, maar vanuit een inschatting van wat ze om zich heen ziet en de weigering zich door angst te laten leiden.
Het optimisme van Hertzberger is een prikkelend geluid, dat tegen de stroom ingaat van al dan niet vermeende groei van antisemitisme en toenemende gevoelens van angst en onveiligheid onder de Joodse bevolking in Europa. Haar stellingname is fascinerend, omdat ze de ontwikkelingen om zich heen, de eigen tijd, anders ‘leest’ en er andere keuzes aan verbindt, zonder blind te zijn voor wat er om haar heen gebeurt en wat er in het verleden is gebeurd. Het is meer haar houding die telt, haar wilskeuze, dan de vraag wie de ontwikkelingen het beste inschat. “Ik wil dat de geschiedenis geschiedenis wordt.” (cursief RL).
Hoezeer de optimistische boodschap van Rosanne Hertzberger ook aanspreekt en inspireert, ze kan het ongemak dat we voelen niet helemaal wegnemen. We willen aan de ene kant niet nog meer brandstof geven aan de inflatie van ‘de jaren dertig’, maar we kunnen de vanzelf opkomende associaties met die tijd ook moeilijk helemaal negeren. Want het zal ons toch niet een tweede keer in betrekkelijk korte tijd gebeuren dat we het moment missen om de geschiedenis een andere wending te geven? Dat we de ‘window to act’ voorbij laten gaan, terwijl de waarschuwingslampen uit het verleden steeds feller branden? Dat we ons twee keer aan dezelfde steen gaan stoten? Dat we hebben gezien hoe moeilijk het is om je het onwerkelijke voor te stellen, maar dat het soms toch heel verstandig is daartoe een poging te doen?
Ik weet niet hoe het u vergaat, maar ik voel me steeds onzekerder als ik, aangespoord door de geschiedenis, nadenk over de maatschappelijke ontwikkelingen van nu. Ik zou willen dat ik het heden tegemoet zou kunnen treden met het optimisme van Rosanne Hertzberger. Maar daarvoor is mijn zorg over wat ik zie en hoor te groot. Tegelijkertijd wil ik me niet overgeven aan het ‘jaren dertig’-syndroom. Het is immers echt niet zo dat er morgen weer sprake is van oorlog en vervolging. Zie hier mijn dilemma, dat door alle opinies en meningen, die dagelijks via de media over ons uitgestort worden eerder groter dan kleiner wordt.
Maar van een ding ben ik redelijk zeker: de democratische rechtsstaat en de open samenleving, die in de schaduw van de oorlog in veel landen is opgebouwd, waarin macht gecontroleerd en beperkt wordt door onafhankelijke instituties, waarin burgers in hun grote verscheidenheid gelijk voor de wet en gelijkwaardig zijn, waarin bestuurders niet alleen hun eigen idealen proberen te verwezenlijken, maar rekening houden met de idealen en belangen van allen, waarin burgers beseffen dat ze deel uitmaken van een gemeenschap van mensen met zeer verschillende overtuigingen, achtergronden en waardesystemen en daarnaar handelen, die samenlevingen staan onder grote en toenemende druk. Datzelfde geldt voor de internationale samenwerkingsverbanden die op dit, door eeuwen van oorlogen geteisterde continent voor een langere periode van betrekkelijke vrede hebben gezorgd (al mogen we niet vergeten dat grofweg de helft van het continent na 1945 lang in onvrijheid heeft geleefd). We hebben jarenlang tegen onszelf gezegd, zeker ook bij herdenkingen, dat vrijheid en democratie niet vanzelfsprekend zijn, dat je ze moet onderhouden en er soms voor moet vechten. We hebben onszelf steeds voorgehouden dat we waakzaam moeten zijn, dat de geesten uit het verleden niet zomaar weg zijn, dat antisemitisme, racisme en discriminatie van alle tijden zijn. Maar naarmate de afstand in tijd tot de oorlog en tot die vervloekte jaren dertig toenam, klonken en voelden die boodschappen voor de meesten van ons, en zeker ook voor jongere generaties, steeds plichtmatiger. Het werd steeds onwerkelijker te denken dat de verworvenheden van na 1945 niet voor altijd zouden zijn. “The End of History”, jubelde Francis Fukuyama in een essay uit het jaar waarin het toch al roestende IJzeren Gordijn definitief de schroothoop op ging. Maar de geschiedenis sloeg terug en zet ons opnieuw aan het denken. Aan het denken en aan het handelen.
Want het zijn geen eenvoudige samenlevingen waar we zo hartstochtelijk in geloven, zeker niet in tijden van radicale veranderingen als de onze. Ze moeten zich staande houden ten opzichte van gedachtegoed dat appelleert aan de angst voor veranderingen, dat zekerheden belooft, dat het volkseigene stelt boven gelijkwaardigheid. Ze moeten zich staande houden in een kakofonie van radicale stemmen, die vooral eigen deelbelangen en het eigen gelijk rond tetteren. Ze moeten zich staande houden in een wereld die eerder door het streven naar macht dan door het streven naar menselijkheid wordt beheerst. Ze moeten zich staande houden te midden van een exploderend medialandschap, waarin zo’n beetje iedere burger zijn eigen persagentschap heeft, alleen noemen we het nu ‘bubbels’. En dus is het tijd om de vanzelfsprekendheden achter ons te laten en, met optimisme of met zorg, in de bres te springen voor onze samenlevingen.
Dat brengt mij terug bij het thema van deze herdenking, bij dilemma’s. Wat het zijn juist dilemma’s die kenmerkend zijn voor dit type samenlevingen. Die dilemma’s zijn uiteraard van totaal andere aard dan die waarover ik eerder sprak in de context van de oorlog en hopelijk blijft dat zo. Deze dilemma’s liggen in het hart van een vitale democratie en gaan over de vraag hoe tegenstrijdige ideeën en belangen binnen een gemeenschap zo goed mogelijk met elkaar verenigd kunnen worden. Ze gaan over de vraag hoe groepen mensen binnen een gemeenschap zoveel mogelijk zichzelf kunnen zijn, hun leven kunnen inrichten volgens de waarden waarin ze geloven, zonder daarbij in conflict te geraken met menselijke waardigheid en met datzelfde streven van anderen. In een snel globaliserende wereld, steeds diverser wordende gemeenschappen en met revolutionaire ontwikkelingen in de informatievoorziening groeit de urgentie van deze vraag. Wie toegewijd is aan de democratie en de rechtsstaat, wie aan het denken is gezet door de zwartste bladzijden in onze geschiedenis, wie gemeenschappen van welke omvang dan ook, van sportclub tot schoolklas, van dorp tot natie, goed wil laten functioneren, zal deze vragen en dilemma’s omarmen, zal niet in de verleiding van simplistische, eendimensionale antwoorden worden gebracht, zal niet alleen maar overtuigd zijn van het eigen gelijk, maar zal proberen zich te verplaatsen in de ander. Het debat mag, moet, op het scherpst van de snede gevoerd worden, maar steeds in het besef dat we elkaar nodig hebben om de leefbaarheid van de gemeenschap overeind te houden. Ons land heeft een traditie hoog te houden op dat punt. Van oudsher zijn ideologische of religieuze overtuigingen ondergeschikt geweest aan het algemeen belang. We hebben ruimte gegeven voor soevereiniteit in eigen kring, maar wel met inachtneming van dat algemene belang. Dat is altijd een delicaat evenwicht geweest, vaak tolerantie genoemd, dat alleen kan voortbestaan als alle partijen het belang van dat evenwicht onderschrijven en daarnaar handelen. Het laat ook zien dat er binnen een algemeen aanvaard grondbeginsel verschillende waardesystemen naast elkaar kunnen bestaan. Ik wil deze lezing graag eindigen met iets te vertellen over de betekenis van deze beschouwingen voor de organisatie waarvan ik de eer heb om er leiding aan te geven, de Anne Frank Stichting. Wij zijn een onafhankelijke organisatie die het levensverhaal van Anne Frank wereldwijd onder de aandacht brengt. We doen dat met het doel mensen aan het denken te zetten over de gevaren van antisemitisme, racisme en discriminatie, over het belang van vrijheid, gelijke rechten en democratie. We richten onze educatieve activiteiten vooral op jongeren vanuit de gedachte dat het levensverhaal van Anne Frank hun morele vorming mede zal bepalen. Op die manier willen we een bijdrage leveren aan het goed functioneren van de gemeenschappen waar ze deel van uitmaken binnen een democratische samenleving.
Welke educatieve opgaven vloeien voort uit het voorgaande? Welk gedrag, welke houding, welke vaardigheden zijn nodig om een gemeenschap goed te laten functioneren? Wij verkeren in de gelukkige omstandigheid dat we over een geweldig lesboek beschikken. Dat lesboek is het dagboek van Anne Frank. Ik haal er een passage uit die als voorbeeld kan dienen voor ons educatieve werk en neem u daarvoor mee terug naar 11 april 1944.
Het is een stralende lentedag in Amsterdam, onbewolkt, de thermometer gaat richting de 20 graden, er waait een matig briesje. Een lange, bitterkoude winter maakt eindelijk plaats voor de eerste warmte van het jaar. Er zit al groen aan de bomen, het zal niet lang duren voor ze in bloei staan. Het is een dag vol verlangen, verlangen naar alles wat al zo lang ontbreekt: de warme zonnestralen op je huid, frisse lucht, de geur van de ontluikende natuur. Anne Frank zit in haar kamertje in een oud, vochtig achterhuis en schrijft een van de langste en meest aangrijpende stukken in haar dagboek. Een inbraak in het pand doet haar eens te meer beseffen waarom ze ondergedoken zit, doet haar nadenken over haar Joods zijn en wat dat betekent. Ze is bang, maar wil moedig zijn, ze is bereid te sterven, maar wil leven en niet onbetekenend blijven. Ze denkt na over wie ze is en wie ze wil zijn, Joods, Nederlander, een vrouw, met een wil, een doel, een mening, een geloof en liefde.
“Laat me mezelf zijn, dan ben ik tevreden”. In deze paar woorden komt Anne Frank tot ons. Op die prachtige lentedag deelt ze met ons niet een identiteitsclaim, maar een verlangen naar de ruimte en de vrijheid om zichzelf te ontdekken en te ontwikkelen. Haar dagboek is de weerslag van die zoektocht. Meer dan twee jaar zit ze in een kleine ruimte opgesloten met zeven anderen, ze is voortdurend bezig zichzelf te ontdekken, maar steeds in het besef dat ze deel uitmaakt van een groepje mensen dat op elkaar is aangewezen. Naarmate de tijd verstrijkt, groeit haar vermogen tot zelfreflectie en haar vermogen zich in de anderen te verplaatsen. Steeds weer vraagt ze zich af of wat ze gedaan of gezegd heeft wel juist was, of ze achteraf bezien misschien toch ongelijk had. Ze probeert zich voor te stellen hoe ze overkomt op de anderen en is niet bang om hard over zichzelf te oordelen. Ze is nieuwsgierig naar de ander, heeft een open mind, is tegelijkertijd zeker en onzeker over zichzelf (dat hoort ook een beetje bij de leeftijd), ze wil haar stem laten horen, ze heeft uitgesproken meningen, maar stelt zich ook kwetsbaar op en is bereid zichzelf te veranderen, al gaat dat niet van een leien dakje. Steeds weer stelt ze zichzelf vragen, plaatst ze zichzelf voor dilemma’s. En ze realiseert zich dat ze het samen met die zeven anderen moet rooien, dat ze zich soms moet schikken naar de anderen. De allerlaatste zin van haar dagboek spreekt boekdelen: “… (ik) zoek aldoor naar een middel om te worden zoals ik zo erg graag zou willen zijn en zo als ik ook zou kunnen zijn, als ….. er geen andere mensen in de wereld zouden wonen.”
“Laat me mezelf zijn”, het zijn de kernwoorden van onze educatieve missie. Net als in het dagboek niet als een identiteitsclaim, maar als een individueel verlangen en als een democratische opdracht om ervoor te zorgen dat iedereen de gelegenheid heeft zichzelf te kunnen zijn. Wie het dagboek van Anne Frank leest, wordt aan het denken gezet over de dilemma’s die daarbij komen kijken en welke houding en vaardigheden van ons gevraagd worden. Dat zal ons nog niet het paradijs gaan brengen, maar het kan ons helpen om weg te blijven van de hel waarin Anne Frank, Henriette van Biene, Israel de Winter, hun dochtertje Grietje en miljoenen anderen niet alleen zichzelf niet mochten zijn, maar helemaal niet mochten zijn.