Loods 24 en Joods Kindermonument Rotterdam
Rond het uitbreken van de Tweede Wereldoorlog was Rotterdam na Amsterdam en Den Haag de stad met de meeste Joodse inwoners: circa 13.000. De meesten van hen woonden aanvankelijk in het centrum van de stad en dan moet u denken aan de Helmersstraat en Ammanstraat; in de jaren dertig trokken zij naar nieuwe wijken als Blijdorp en Bergpolder.
Er waren in Rotterdam twee bijzondere omstandigheden. In de eerste plaats de evacuatie van circa 1.200 joden als gevolg van het bombardement van 14 mei 1940. Dit bombardement verwoestte het centrum, dus ook de Helmersstraat e.o. In de tweede plaats het gedwongen vertrek van een groot aantal Joodse vluchtelingen per 9 september 1940. Dit vormt in hoofdzaak de verklaring voor de teruggang van het aantal in het Rotterdamse bevolkingsregister ingeschreven joden tussen mei 1940 (circa 13.000) en oktober 1941(ruim 11.000).
Vanaf het uitbreken van de oorlog werd de Joodse gemeenschap geconfronteerd met allerlei maatregelen. Denkt u aan Joodse kinderen die naar eigen scholen moesten, het dragen van de Davidsster en borden met opschriften als ‘Joden niet gewenscht’ of ‘Voor Joden verboden’, die de Joodse inwoners van de stad steeds verder uitsloten.
Ter nagedachtenis van de joodse Rotterdamse burgers 1940-1945
met een inleiding door drs. A.W. Oosthoek
Inleiding
Rond het uitbreken van de Tweede Wereldoorlog was Rotterdam na Amsterdam en Den Haag de stad met de meeste joodse inwoners: circa 13.000. Na de oorlog werd duidelijk dat het overgrote deel van de Rotterdamse joden de oorlog niet had overleefd. Om hoeveel mensen het ging en wie het waren, is nooit precies vastgesteld. Deze publicatie probeert op deze vragen een zo adequaat mogelijk antwoord te geven.
Pas in 1955 verscheen de eerste publicatie over de jodenvervolging in Rotterdam; het was een artikel van H.J. Valk in het Rotterdams Jaarboekje, getiteld 'De Rotterdamse Joden tijdens de bezetting'.2 De auteur is van mening dat het lot van de Rotterdamse joden zich, op enkele plaatselijke bijzonderheden na, nauwelijks heeft onderscheiden van dat van de overige joden in Nederland. Dat ook de joden van Rotterdam zijn vervolgd, opgepakt, gedeporteerd en in vernietigingskampen omgebracht, is in zijn algemeenheid juist. De door Valk genoemde plaatselijke bijzonderheden, waarvan het bombardement en de verplichte evacuatie van joodse vluchtelingen in september 1940 de belangrijkste zijn, moeten echter worden aangevuld met het feit van de omvangrijke evacuatie van joodse inwoners als gevolg van het grote bombardement in mei 1940. Op de vraag hoeveel Rotterdamse joden de bezetting overleefd hebben, geeft Valk in zijn artikel geen antwoord. De precieze cijfers waren toen in de verste verte nog niet vastgesteld. Dat gold evenzeer voor de vraag welke Rotterdamse joden er waren omgekomen. In 1995 is het gedenkboek In Memoriam verschenen; hierin staan bijna alle namen van de tijdens de Tweede Wereldoorlog omgebrachte joodse landgenoten. Dit boek is gebaseerd op de serie gedenkboeken van de Oorlogsgravenstichting, te weten de delen 4 tot en met 33. Het bevat de namen van de joodse slachtoffers 'voor wie geen graf kon worden ingericht'.3 De naam, geboortedatum, geboorteplaats en (voorzover bekend) datum en plaats van overlijden van de slachtoffers worden hierin genoemd.
Een jaar na het verschijnen van dit boek kwam van de Stichting Comité Loods 24 het verzoek aan de gemeente Rotterdam om uit te zoeken hoeveel Rotterdamse joden in de Tweede Wereldoorlog zijn omgekomen. Aannemende dat vrijwel alle Rotterdamse slachtoffers van de Holocaust in In Memoriam zijn opgenomen, kan toch aan de hand van de daarin vermelde namen niet het aantal Rotterdamse omgekomenen worden vastgesteld. De reden is dat de vermelding van de laatste woonplaats van de slachtoffers ontbreekt. Wanneer wordt uitgegaan van de geboorteplaats, biedt dat geen uitsluitsel over mogelijke verhuizingen. De Dienst Burgerzaken en het Gemeentearchief Rotterdam hebben naar aanleiding van de vraag van Comité Loods 24 een onderzoeksvoorstel gedaan om na te gaan hoeveel en welke Rotterdamse joden de oorlog niet hebben overleefd. Dit voorstel, waarbij het bevolkingsregister van Rotterdam als uitgangspunt is gekozen, is door de Stichting Comité Loods 24 aanvaard. Dit boek is de uitwerking ervan.
Het onderzoek
Het Besluit Bevolkingsboekhouding-1936 verplichtte alle Nederlandse gemeenten ertoe van elke inwoner een aparte kaart aan te leggen.4 Op deze zogenoemde persoonskaart werden de gegevens van de betrokken inwoner vermeld. Hierbij werd tevens genoteerd of betrokkene (eventueel) lid was van een kerkgenootschap. Indien iemand verhuisde naar een andere gemeente, werd een afschrift (archiefkaart) gemaakt; de persoonskaart zelf werd verstuurd naar het bevolkingsregister van de nieuwe gemeente. Van overledenen of personen die voorgoed het land verlieten, werden de persoonskaarten gestuurd naar het Centraal Bevolkingsregister, dat deel uitmaakte van de Rijksinspectie van de Bevolkingsregisters in Den Haag. De kaarten van personen die geen vaste woonplaats bezaten (onder anderen zigeuners en schippers) werden eveneens naar deze rijksinspectie gestuurd.
Is het juist om bij het beantwoorden van de vraag welke Rotterdamse joden in de Tweede Wereldoorlog om het leven zijn gekomen, het bevolkingsregister als uitgangspunt te nemen? Geeft dit personenregister een juist beeld van de samenstelling van de Rotterdamse bevolking of kunnen zich hierbij problemen voordoen? Teneinde de bezetter te hinderen bij opsporing en vervolging van 'verdachte personen', werden vooral sinds 1942 in toenemende mate vervalsingen in het bevolkingsregister gepleegd. Een groot aantal kaarten werd verwijderd en vernietigd of van gefingeerde gegevens voorzien en weer in de gemeentelijke bevolkingsregisters gevoegd. In Rotterdam begonnen ambtenaren in oktober 1945 met de 'reconstructie' van het bevolkingsregister, waarbij de vervalsingen werden verwijderd en de persoonskaarten zoveel mogelijk in overeenstemming met de werkelijkheid werden gebracht. Bovendien werden de persoonskaarten van de joodse burgers, die van een ruitertje waren voorzien, vervangen. Wij mogen aannemen dat van de vervalsingen in het algemeen geen zichtbare sporen zijn achtergebleven.5
De Dienst Burgerzaken heeft uit de collectie (archief)persoonskaarten de namen opgespoord van alle joden die in de periode tussen 10 mei 1940 en 5 mei 1945 in Rotterdam en in de sinds 1 augustus 1941 geannexeerde gemeenten6 woonachtig zijn geweest en van wie bekend is dat zij onderweg naar of in een kamp buiten Nederland zijn omgekomen. In deze publicatie zijn de namen opgenomen van personen van wie het overlijden aan de hand van hun archiefkaart kon worden vastgesteld. Het gaat hierbij zowel om de gegevens die door een officiële instantie zijn doorgegeven, als om verklaringen van getuigen en dergelijke. Diegenen die in de periode tussen 10 mei 1940 en 5 mei 1945 naar een andere woonplaats zijn vertrokken, of die niet overleden zijn als deportatieslachtoffer, staan in deze publicatie niet vermeld. Tevens zijn de persoonskaarten terzijde gelegd van hen die met onbekende bestemming zijn vertrokken, alsook van diegenen van wie men veronderstelt dat zij nog op tijd hebben kunnen emigreren, omdat aan hen een visum was verstrekt. Het onderzoek van de Dienst Burgerzaken is uniek in die zin dat het op deze manier nog niet eerder door een andere grote Nederlandse gemeente is uitgevoerd. Cijfers over het aantal omgekomen joden per gemeente zijn slechts van kleinere plaatsen bekend. Het gaat daarbij meestal om gemeenten waar betrekkelijk weinig joden woonden, waardoor het vaststellen van de aantallen gedeporteerden en omgekomenen - onder andere door middel van het raadplegen van het bevolkingsregister - gemakkelijker was.
Nadat ambtenaren van de Dienst Burgerzaken naar schatting 800.000 archiefkaarten uit het bevolkingsregister van Rotterdam hadden doorgenomen, hebben vrijwilligers van de Stichting Comité Loods 24 de gegevens in een computerdatabestand ingevoerd. Op die wijze kon worden vastgesteld dat van alle te Rotterdam woonachtige joden er tenminste 6200 de oorlog niet overleefd hebben. Van 262 joden die te Rotterdam woonden, kon aan de hand van de archiefkaarten niet worden vastgesteld of betrokkenen de oorlog wel of niet hebben overleefd. Een antecedentenonderzoek uitgevoerd door het Gemeentearchief Rotterdam in de archieven van het Informatiebureau van het Nederlandse Rode Kruis gaf uitsluitsel over deze personen. Van deze 262 personen hebben 144 de oorlog wèl en 81 de oorlog níet overleefd. Van de overige 37 personen zijn er 21 officieel 'vermist', wat in nagenoeg alle gevallen wijst op overlijden en 16 gevallen 'lot onbekend', waarbij de mogelijkheid niet kan worden uitgesloten dat een aantal de oorlog heeft overleefd.7 Hun namen treft men aan voorzien van een asterisk. De vaststelling van overlijden is in deze gevallen niet gebaseerd op bevindingen van de Dienst Burgerzaken in het bevolkingsregister van Rotterdam. De conclusie van het onderhavige onderzoek is dan ook dat tenminste 6302 Rotterdamse joden (te weten 6281 officieel overledenen en 21 vermisten) de oorlog niet hebben overleefd.
Als bijzonderheid dient vermeld te worden dat uit een eerdere steekproef is gebleken dat enige namen van personen die omgekomen zijn - en van wie geen graf bekend is - niet in In Memoriam staan vermeld. De werkgroep van de Stichting Comité Loods 24 heeft daarom alle namen uit het bestand van de Dienst Burgerzaken naast die van In Memoriam gelegd. Daarbij is gebleken dat 80 overleden personen er niet in voorkomen. In déze publicatie is ervoor gekozen om alle omgekomenen te vermelden, zowel degenen van wie géén graf als degenen van wie wèl de laatste rustplaats bekend is.
Het aantal omgekomenen dat uit dit onderzoek naar voren is gekomen, ligt een stuk lager dan in het algemeen werd verwacht. In 1940 zouden er namelijk circa 13.000 joden in Rotterdam hebben gewoond, van wie het grootste deel de oorlog niet kan hebben overleefd. Omdat deze publicatie ten doel heeft antwoord te geven op de vraag hoeveel en welke Rotterdamse joden in de oorlog omgekomen zijn, is het belangrijk een verklaring te vinden voor het ontbreken van vermoedelijk enige duizenden namen van Rotterdamse joodse oorlogsslachtoffers. Hieraan voorafgaand volgt een kort overzicht van de wijze waarop de deportaties in Nederland en vanuit Rotterdam zijn verlopen.
Het deportatieapparaat in Nederland
Voor het uitvoeren van de Endlösung beschikten de Duitsers in elk van de veroverde landen over een of meerdere doorgangskampen. Vanuit één organiserend centrum in Berlijn, onder leiding van R. Heydrich, zouden de slachtoffers uit de bezette gebieden naar de uitroeiingscentra en werkkampen gevoerd worden. Het organiseren van de Endlösung was in handen van het in Berlijn gevestigde Referat IV B 4, een afdeling van het Reichssicherheitshauptamt onder leiding van A. Eichmann.8
Deze afdeling van het Reichssicherheitshauptamt was onder meer verantwoordelijk voor het verstrekken van de aanwijzingen voor de deportatie van joden vanuit Nederland. Bij de opstelling en uitvoering van de anti-joodse maatregelen in Nederland waren betrokken: Seyss-Inquart als rijkscommissaris, Rauter met zijn Sicherheitspolizei und Sicherheitsdienst (SD) en de Zentralstelle für jüdische Auswanderung in Amsterdam. Deze laatste instantie was in het voorjaar van 1941 op verzoek van Heydrich in het leven geroepen. De Zentralstelle zou geleidelijk aan macht winnen en na de Wannseeconferentie in januari 1942 definitief uitmaken wanneer, hoe en waarheen de joden uit Nederland gedeporteerd zouden worden. Bij de in februari 1941 opgerichte Joodse Raad hoopte zij de indruk te wekken dat de belangen van de joden bij de Zentralstelle veilig waren en dat de emigratieopzet reëel was. Voor de bezetter was het van groot belang dat zijn opdrachten in het kader van de deportaties werden opgevolgd. In december 1940 werd de Joodse Coördinatie Commissie opgericht, die de joden ten aanzien van bepaalde maatregelen kon adviseren en hun belangen zou kunnen bepleiten bij de Nederlandse autoriteiten. Deze commissie echter weigerde de eisen van de bezetter aan de joden kenbaar te maken. Onder druk van de Duitsers werd daarom in februari 1941 de 'Joodse Raad voor Amsterdam' opgericht, die bereid was de Duitse opdrachten, tenzij het 'voor de joden oneervolle opdrachten betrof', uit te voeren. Het doel van de Duitsers was alle joodse verenigingen en stichtingen volledig te doen ressorteren onder de Joodse Raad. Dit werd in de loop van 1941 gerealiseerd.9 In oktober 1941 werd door de bezetter bepaald dat de 'Joodse Raad voor Amsterdam' zijn werkzaamheden tot heel Nederland zou uitstrekken. De Joodse Raad was vanaf dat moment de 'vertegenwoordiging' van de joden in heel Nederland. In Den Haag en in Rotterdam en in elke provincie moest een joodse Obmann (hoofdvertegenwoordiger) worden aangewezen. De Joodse Raad nam in de praktijk veel werkzaamheden over van de Coördinatie Commissie, die gedwongen werd haar werkzaamheden te beëindigen. Vervolgens werd de Expositur (Aussenstelle) opgericht, het verbindingsbureau tussen de Zentralstelle für jüdische Auswanderung en de Joodse Raad.10 De Zentralstelle für jüdische Auswanderung was op een aantal beleidsterreinen ondergeschikt aan de afdeling IV B 4 van de Sicherheitspolizei und SD in Den Haag. Dit zogenaamde Judenreferat kreeg zijn instructies van Eichmanns afdeling IV B 4-Berlijn. De Duitse autoriteiten vormden in Nederland een Aufsichtsverwaltung. De bezetter gaf de richtlijnen en liet de uitvoering ervan over aan de Nederlandse bestuursinstellingen en hun ambtenaren. Bij de opstelling en uitvoering van de joodse maatregelen vormden de Duitse autoriteiten ook een Aufsichtsverwaltung. Deze gaf de genomen maatregelen door aan de Joodse Raad.11 De Joodse Raad was een college dat alle Duitse instructies aan de joden doorgaf en verantwoording verschuldigd was aan de Duitse autoriteiten voor de stipte uitvoering. Uiteraard was er kritiek op de rol van de Joodse Raad: sommigen zagen deze als een werktuig in Duitse handen.12 Zonder de medewerking van de leden van de Joodse Raad en tal van andere Nederlanders zou de bezetter machteloos zijn geweest. De Sicherheitspolizei und SD telde in Nederland circa 400 functionarissen.13 Dit waren veel te weinig mensen om de jodenvervolging uit te voeren. De Sicherheitspolizei was bij repressieve acties in de eerste plaats aangewezen op de medewerking van het Nederlandse overheidsapparaat, speciaal van de politie, die dan ook bij praktisch alle arrestatieacties betrokken is geweest. De politie haalde de joden op, de gemeentetram vervoerde hen in de steden en de Nederlandse Spoorwegen brachten hen naar Westerbork, Amersfoort of Vught.
Het gehele beleid van de rijkscommissaris was erop gericht dat 'rust en orde' niet verstoord zouden worden, dus ook niet bij de door Referat IV B 4 georganiseerde deportaties, die onder zijn supervisie stonden. Er waren joodse instanties nodig die in organisatorisch en administratief opzicht aan de deportaties medewerking zouden verlenen. De functie van de Joodse Raad was daarom in Duitse ogen van wezenlijk belang; deze werd als 'een verlengstuk' van de Zentralstelle gezien. De medewerkers van de Joodse Raad kregen een zogenaamde Sperre, waarmee zij voorlopig van deportatie waren gevrijwaard. De leden moesten zelf bepalen wie op een 'lijst' ingeschreven kon worden. Voor de bezetter was het van belang dat de Zentralstelle over een volledig bestand zou beschikken met de persoonsgegevens van alle joden, half- en kwart-joden. De voorzitters van de Joodse Raad kregen in oktober 1941 'opdracht' om uit gegevens van de Rijksinspectie voor de Bevolkingsregisters in Den Haag een dergelijke kartotheek samen te stellen. Aan de hand van die kartotheek werden vanaf de nazomer van 1942 telkens de lijsten getypt waarop de namen en de adressen stonden van de te deporteren joden.14 Voor Referat IV B 4 was het van belang de beschikking te hebben over een duplicaat-kartotheek van de Zentralstelle. In het najaar werd deze kartotheek gekopieerd ten behoeve van IV B 4 in Den Haag. De joden die (voorlopig) vrijgesteld waren van deportatie, kregen een stempel met nummer dat geregistreerd werd in beide kartotheken. Voor de Zentralstelle in Amsterdam was de administratieve procedure ten einde als op de persoonskaarten van de betrokkenen de A van Abtransportiert was geplaatst (naar Westerbork, Amersfoort of - vanaf begin 1943 - naar Vught); bij Referat IV B 4 werd een aantekening gemaakt van de transportdatum én de bestemming van de betrokkene.15
De joden die voorlopig niet gedeporteerd werden, kregen in hun persoonsbewijs het stempel 'Inhaber dieses Ausweises ist bis weiteres vom Arbeitseinsatz freigestellt'. Op de kaarten van de betrokkenen in de kartotheek van de Zentralstelle werd een overeenkomstige aantekening geplaatst. De joden waren dan gesperrt. Eind juli 1942 werd door de Zentralstelle bepaald dat 1/5 van het totaal aantal joden per gemeente voor een stempel kon worden opgegeven. Deze lijsten werden door de hoofdvertegenwoordigers opgesteld. Dit besluit en soortgelijke beslissingen van de Zentralstelle gingen geheel buiten de Joodse Raad om. Op 1 oktober 1942 waren van de 120.000 in Nederland aanwezige voljoden er 17.500 beschermd door hun stempel van de Joodse Raad en circa 15.000 door andere stempels.16
Hoeveel Nederlandse joden zijn ondergedoken of gevlucht, is een moeilijk te beantwoorden vraag. Evenmin weten wij hoeveel joden een natuurlijke dood stierven en ook weten we niet hoeveel er geboren werden. De schatting is dat bijna 3000 joden illegaal emigreerden en er 25.000 onderdoken. Vermoedelijk is 1 op de 3 joodse onderduikers gepakt en op transport gesteld. Deze cijfers en feiten logenstraffen de gedachte dat de joodse groep als geheel volgzaam zou zijn geweest. Overigens was dit in juli 1942 reeds gebleken, toen veel joden zich niet op de verzamelplaatsen kwamen melden. In totaal werden via Westerbork en Vught 103.000 joden naar het oosten getransporteerd. Bovendien werden tussen 1941 en begin 1943 langs andere wegen circa 4000 joden naar Mauthausen, Buchenwald en Ravensbrück gevoerd.17
De kartotheken van de Zentralstelle für jüdische Auswanderung en van Referat IV B 4 werden bij de bevrijding niet aangetroffen en zijn zeer waarschijnlijk vernietigd. De hoofdkartotheek van het Judendurchgangslager Westerbork, die werd bijgehouden door de in het kamp tewerkgestelde gevangenen bij het Dienstbereich II Registratur, met de gegevens van de gevangenen tot oktober 1944, is eveneens verloren gegaan. De meer dan 100.000 namen die deze kartotheek omvatte, zijn echter wel bewaard gebleven in de vorm van een circa 2000 bladzijden tellende alfabetische lijst van alle ontslagen, gedeporteerde of ontvluchte en overleden gevangenen, die in de loop van 1944 werd opgesteld in opdracht van de kampcommandant A.K. Gemmeker. Hiervan werden enkele exemplaren gemaakt, waarvan er één is weggesmokkeld door de kampgevangenen. Het Nederlands Instituut voor Oorlogsdocumentatie en het Informatiebureau van het Nederlandse Rode Kruis beschikken over series fotokopieën van deze lijst. De kartotheek van de afdeling Algemene Voorlichting van de Joodse Raad in Westerbork omvat met ruim 100.000 kaartjes de namen van verreweg de meeste gevangenen. Deze op bevel van Gemmeker (en waarschijnlijk ook van Referat IV B 4) gemaakte grote Westerbork-kartotheek is wèl bewaard gebleven en maakt deel uit van het archief van het Informatiebureau van het Nederlandse Rode Kruis in Den Haag.18 Deze kartotheek geeft een duidelijk inzicht in het aantal gedeporteerde Nederlandse joden. Op de kaarten staat onder meer de laatste woonplaats vermeld. Gezien het feit dat, behalve de transportdatum en de bestemming van de betrokkene, op deze kaarten vaak geen vermelding omtrent de verdere lotgevallen wordt aangetroffen en bovendien niet iedereen erin is terug te vinden, was deze kartotheek als centraal uitgangspunt voor het onderhavige onderzoek minder geschikt. De grote Westerbork-kartotheek is echter wel gebruikt bij het genoemde antecedentenonderzoek ter vaststelling van het lot van 262 joodse Rotterdammers van wie aan de hand van de archiefkaart uit het Rotterdamse bevolkingsregister niet vastgesteld kon worden of zij de oorlog hebben overleefd.19
Het verloop van de deportaties uit Rotterdam
In Rotterdam droeg de Aussenstellenleiter der Sicherheitspolizei und des SD de verantwoordelijkheid voor de deportaties. De Aussenstelle van de Sicherheitspolizei, gevestigd aan de Heemraadssingel op de hoek van de Mathenesserlaan, was de instantie die de bevelen doorgaf aan de plaatselijke vertegenwoordigers van de Joodse Raad.
In Rotterdam was sinds zijn benoeming in 1930 opperrabbijn A.B.N. Davids de centrale figuur van de Nederlands Israëlitische Gemeente, waarin overigens ook de Parnassim (het dagelijks bestuur) en de Raad grote invloed hadden. Davids stond als de ziel van de gemeente in de moeilijke bezettingstijd pal om het joodse openbare leven zo goed mogelijk doorgang te laten vinden. In de zomer van 1941 verzette hij zich tegen het voornemen om het gezag van de 'Joodse Raad voor Amsterdam' tot heel Nederland uit te breiden, bang als hij was dat de joodse gemeenten aan invloed zouden verliezen.20
Ter behartiging van de joodse belangen was in het najaar van 1940 een landelijke Coördinatie Commissie opgericht. Dr. H. Cohen, mr. M.L. van den Berg en mr. J. Slijper maakten deel uit van het bestuur van de Rotterdamse afdeling. In oktober 1941 staakten zij hun werkzaamheden, nadat de bezetter de 'Joodse Raad voor Amsterdam' had opgedragen zijn werkterrein tot heel Nederland uit te breiden. De Joodse Raad had al in elke grotere gemeente een vertegenwoordiging. In Rotterdam was M. Zilversmit de hoofdvertegenwoordiger. Hij werd vervangen door dr. H. Cohen, die met de genoemde heren Van den Berg en Slijper vervolgens weer deel ging uitmaken van de Rotterdamse afdeling van de 'Joodse Raad voor Amsterdam'.21 De afdeling Rotterdam van de 'Joodse Raad voor Amsterdam' behartigde de belangen van de joden in het zuidelijk deel van Zuid-Holland. Tot dit district behoorden onder meer Schiedam, Dordrecht, Gorinchem, Voorne-Putten, Oud-Beijerland, Strijen en Middelharnis.22 Op 1 juli 1942 bracht Cohen de mededeling van de Joodse Raad uit Amsterdam dat er gedeporteerd zou worden, over aan zijn commissie. Wat deportatie inhield, wist toen nog niemand, ook Cohen niet.
Evenals in andere gemeenten moesten ook in Rotterdam de joden die voor deportatie in aanmerking kwamen zich, na oproep per aangetekende brief, melden om hun woonplaats te verlaten. Toen in september 1942 was gebleken dat dit geen succes was, gingen Referat IV B 4 en de Zentralstelle noodgedwongen tot een ander systeem over en kwam ook in Rotterdam de melding te vervallen. Voortaan werden ook hier de te deporteren joden met hun gezinnen 's avonds na acht uur door de ophaalploegen uit hun woning gehaald en, voorafgaand aan hun transport naar Westerbork, naar een verzamelpunt gebracht. Dit verzamelpunt was Loods 24, dat op een afgesloten haventerrein achter een twee meter hoge stenen muur van de Gemeentelijke Handelsinrichtingen lag. De houten loods stond in het zuidelijk stadsdeel, tegenwoordig de Kop van Zuid, tussen de Spoorweghaven en de Binnenhaven. Het was een afgelegen plek, op enige afstand van de woonwijken, en er lagen rails die via het goederenemplacement Feijenoord aansluiting gaven op het grote spoorwegnet van de Nederlandse Spoorwegen. Behalve de Rotterdamse joden werden van hieruit ook de joodse bewoners van het zuidelijke deel van Zuid-Holland op transport gesteld.23 Bij het ophalen van de joden werden de naam- en adreslijsten afgewerkt die door de Zentralstelle op grond van de daar aanwezige kartotheek verstrekt waren.
De joden in het zuidelijk deel van Zuid-Holland kregen van de Zentralstelle für jüdische Auswanderung in Amsterdam een oproepkaart. Op de kaart voor het eerste transport stond de volgende mededeling: 'U moet zich voor eventueele deelname aan een, onder politietoezicht staande, werkverruiming in Duitschland voor persoonsonderzoek en geneeskundige keuring naar het doorgangskamp Westerbork, station Hooghalen, begeven. Daartoe moet U op 30 juli 1942 om 20.00 uur op de verzamelplaats Entrepôtstraat Loods 24 Rotterdam aanwezig zijn.'24 In de nacht van 30 op 31 juli 1942 vertrokken de treinen met joden vanaf de loodsen aan de Stieltjesstraat via station Delftsche Poort richting Hooghalen, kamp Westerbork. Van de transporten uit Rotterdam ontbreken precieze gegevens over het aantal opgeroepen en verschenen personen.25 Om deze reden noemen wij slechts enkele cijfers. In het archief van het Informatiebureau van het Nederlandse Rode Kruis bevindt zich een lijst met de 'Gesamtaufstellung des Transportes Rotterdam - Hooghalen vom 31.7.42'. Hierop staan 1074 personen vermeld. Hoeveel personen waren opgeroepen, is niet bekend; het kunnen er 1500, maar ook 2000 zijn geweest. Ter plekke is aan een aantal joden, vanwege werkzaamheden voor de Joodse Raad, uitstel verleend. Bij de tweede en derde oproep in augustus weigerden opnieuw vele opgeroepenen zich te melden voor deportatie. Kort daarop besloot men daarom de joden voortaan 's avonds na acht uur thuis op te halen. Er vonden razzia's in de huizen plaats, waarbij de bezetter werd geassisteerd door de politie. De joden moesten in allerijl hun spullen pakken, waarna zij per autobus of tram werden afgevoerd naar Loods 24.
Vanaf augustus 1942 waren bovendien verscheidene joodse mannen naar zogenaamde werkkampen in Nederland gestuurd. Begin oktober werden hun vrouwen (en eventueel kinderen) naar Westerbork overgebracht en - evenals de mannen - van hieruit later naar de concentratiekampen. Bij de razzia in de nacht van 18 op 19 november 1942 werden de opgepakte Rotterdamse joden eerst overgebracht naar de Hollandsche Schouwburg in Amsterdam.26
Inmiddels werden tal van joden die zich niet hadden gemeld of waren ondergedoken, opgehaald of opgespoord. De Aussenstelle had de beschikking over circa 30 Nederlandse politiemannen, de Inlichtingendienst, later Groep X (uitgesproken als Groep Tien) genoemd. Deze eenheid, bemand met pro-Duitse politiebeambten, hield zich intensief bezig met het opsporen van onderduikers.27 Deze politiemannen maakten deel uit van de ophaalploegen die de razzia's uitvoerden waarbij 's avonds de joden uit hun huis werden gehaald. Het arrestantenregister van het hoofdbureau van politie aan het Haagsche Veer bevat de namen van honderden joden die, veelal na een korte inhechtenisname, op transport werden gesteld naar Westerbork, Vught of Amersfoort. Van de boekhouding van het Centraal Bureau van Politie te Rotterdam, afdeling Kas, zijn twee katerns bewaard gebleven met een chronologisch overzicht van de transporten van joodse 'arrestanten' naar Westerbork en Vught tussen 7 september 1942 en 2 september 1944. In dit overzicht treft men de bedragen aan die de joden achterlieten op het Centraal Bureau na op transport te zijn gesteld. In 1942 betrof het 277 arrestanten, in 1943 388 en in 1944 254. Van een groot aantal van deze 919 joden treft men in het arrestantenregister van het Haagsche Veer de reden van aanhouding aan: onderduiking, het hebben van een vals persoonsbewijs, het niet dragen van de jodenster etc.28
Na oktober 1942 was er een zekere stilstand in de deportaties van de joden. Deze periode van 'rust' werd op 26 februari 1943 wreed verstoord door één van de laatste drama's uit de Rotterdamse deportatiegeschiedenis. Op die dag vond de ontruiming plaats van het joodse weeshuis aan de Mathenesserlaan, het joodse ziekenhuis aan de Schietbaanlaan en het Gesticht voor Israëlitische Oude Lieden en Zieken aan de Claes de Vrieselaan. Behalve de wezen, de zieken en ouden van dagen werden ook de personeelsleden, in totaal 261 mensen, op transport gesteld.29
De overgebleven medewerkers van de Rotterdamse afdeling van de Joodse Raad werden in april 1943 gesommeerd zich naar het concentratiekamp Vught te begeven. Het werd joden verboden in de provincies Zuid- en Noord-Holland te wonen. Inmiddels waren ook de Portugese joden op transport gesteld. In korte tijd waren vrijwel alle voljoden uit Rotterdam gedeporteerd.30 Volgens H.J. Wölk, vanaf oktober 1942 het hoofd van de Aussenstelle in Rotterdam, waren voor 18 maart 1943 ongeveer 6000 Rotterdamse joden op transport gesteld naar Westerbork.31 Wölk werd door zijn chef E. Naumann geprezen om de 'erforderliche Härte' waarmee hij zijn taak verrichtte.32 Uiteindelijk werden ook diegenen die vrijstelling hadden gekregen van de Zentralstelle, zoals de medewerkers van de Joodse Raad en de gedoopten, op transport gesteld. Dit gold ook voor kleinere beroepscategorieën die de bezetter voordeel opleverden, zoals diamantslijpers en bontwerkers. Eind september 1943 vertrokken ook dr. H. Cohen en mr. M.L. van den Berg naar Westerbork.33 Opperrabbijn A.B.N. Davids gaf eveneens gehoor aan de oproep om naar Westerbork te vertrekken. Hij weigerde in te gaan op een aanbod om onder te duiken: 'hij zou gaan waar zijn gemeente ging'.34 Op 22 februari 1945 overleed hij in het concentratiekamp Bergen-Belsen.
In 1942 arriveerden in Westerbork 4313 joden van wie Rotterdam de laatste woonplaats was en in het jaar 1943 waren dat er 2223.35 Wat in de laatste oorlogsjaren restte van de Rotterdamse joodse gemeenschap, waren enkele uitzonderingsgevallen en de gemengd gehuwden, die vrijwel allen voor deportatie gevrijwaard zijn gebleven.36 Daarnaast waren er uiteraard nog de onderduikers.
De bewaard gebleven statistieken van het doorgangskamp Westerbork geven ons een betrouwbare aanwijzing voor het aantal Rotterdamse joden dat in 1942 en 1943 op transport is gesteld: in het totaal zijn het er 6536. Bijna allen zijn vanuit Westerbork gedeporteerd naar de vernietigingskampen Auschwitz (Pools: Oswiecim) en Sobibor om te worden vermoord. De treinreis naar deze kampen duurde meestal drie dagen. Na aankomst werden de meeste joden, de 'arbeitsfähige' uitgezonderd, direct vergast. Van de groep van 6536 joden hebben er slechts een paar honderd de deportatie vanuit Westerbork overleefd. Het archief Westerbork bevestigt globaal de uitkomst van het onderzoek van de Dienst Burgerzaken. Ter beantwoording blijft over de vraag hoeveel joden er vlak voor het uitbreken van de oorlog in Rotterdam woonden.
Statistieken
Een andere benadering van de vraagstelling van dit onderzoek is de statistische. Schatting van het aantal Rotterdamse joodse oorlogsslachtoffers is ook mogelijk door het aantal te Rotterdam woonachtige joden te koppelen aan het totaal aantal slachtoffers van de Holocaust in Nederland.
L. de Jong baseert zijn gegevens op de publicatie van de Rijksinspectie van de Bevolkingsregisters uit mei 1942 naar de toestand van 1 oktober 1941. Ten tijde van de Duitse inval behoorden circa 114.000 (vol)joden tot de Nederlands Israëlitische en 4000 joden tot de Portugees Israëlitische bevolkingsgroep. Voor beide groepen tezamen kwamen daar nog ruim 13.000 halfjoden en 4000 kwartjoden bij.37 Bovendien waren er nog 16.000 Duitse joden, van wie er circa 14.000 vluchtelingen waren, en ruim 8000 joden met een andere nationaliteit, onder wie 3500 statenlozen.38 Van de ongeveer 140.000 zogenaamde voljoden onder hen zouden er volgens De Jong ruim 100.000 om het leven zijn gekomen; procentueel is dat circa 75%.39 Met dit percentage als berekeningsfactor kunnen we het aantal omgekomen Rotterdamse joden bij benadering vaststellen als we weten hoeveel (vol)joden Rotterdam tijdens de oorlog telde. Volgens De Jong woonden in Rotterdam in mei 1940 circa 13.000 Volljuden. De Jong zegt zich te baseren op de statistieken van de Rijksinspectie. Toch geven die andere cijfers te zien. Bij raadpleging ervan bleek ons dat er in Rotterdam 8368 voljoden, 1871 halfjoden en 767 kwartjoden woonden. In totaal dus 11.006 joden.40
Als we het nationale percentage van 75% als algemene berekeningsfactor voor alle Rotterdamse voljoden (13.000) aannemen, komen we uit op 9750 overledenen. De getallen die in de beschikbare publicaties worden genoemd over het aantal te Rotterdam woonachtige joden, liggen tussen de 10.000 en 14.000.41 Hiervan zouden er naar schatting circa 10.000 de oorlog niet hebben overleefd. Waarop deze cijfers zijn gebaseerd, is niet bekend. Het zal een schatting zijn die enerzijds op De Jong is gebaseerd en anderzijds op de geleidelijke toename van het aantal joden te Rotterdam sedert de eeuwwisseling tot ruim 10.000 in 1930 en de grote toestroom van joodse vluchtelingen eind jaren dertig.42
Presser refereert in zijn boek Ondergang aan het rapport Brandon-Veffer. Dit in opdracht van de Joodse Raad gemaakte, grondig gedocumenteerde rapport bevat statistieken van het aantal joden per gemeente. Volgens de onderzoekers Brandon en Veffer woonden begin 1940 ongeveer 13.000 joden in Rotterdam. Presser constateert terecht het aanmerkelijke verschil tussen deze opgave en de 11.006 uit de statistieken van de Rijksinspectie. Hij weet één verklaring te geven, namelijk het bombardement van 14 mei 1940. Op de gevolgen hiervan zullen we nog nader ingaan, evenals op een andere factor die debet is aan de vermindering van het aantal joden te Rotterdam.
In het Verslag van de(n) toestand der gemeente Rotterdam waarin jaarlijks de gemeentelijke bevolkingsstatistiek is opgenomen, ontbreekt sedert 1921 de differentiatie naar geloof. Uit deze statistieken blijkt dat het aantal joden in Rotterdam tussen 1853 en 1900 geleidelijk is toegenomen van 3668 tot 9257 en van 1901 tot 1921 van 9441 tot 11.133. Tabellen waarin het aantal personen van de Israëlitische gezindte per gemeente in Nederland na 1921 terug te vinden is, zijn de volkstelling van 1930 en die van 1947. In de Jaarcijfers (van de gemeente) Rotterdam 1942-1947 staan de volkstellingen uit 1909, 1920, 1930 en 1947.43 De bevolkingsstatistiek naar de voornaamste kerkgenootschappen geeft aan dat er per 31 december 1930 in totaal 111.917 joden woonachtig waren in Nederland, van wie 10.357 in Rotterdam. Volgens de volkstelling van 31 mei 1947 woonden er toen nog maar 852 joden in Rotterdam.
Behalve de gemeentelijke jaarverslagen en de volkstellingen is er nog één bron die uitsluitsel kan geven over het aantal joden in Nederland per gemeente in de oorlog.
De registratie van de Nederlandse joden
In januari 1941 moesten alle joden in Nederland zich krachtens Verordening 6 (VO/6) van de rijkscommissaris melden bij het bevolkingsregister, en wel vóór eind februari.
Deze verordening 'betreffende den aanmeldingsplicht van personen van geheel of gedeeltelijk joodschen bloede' vormde de administratieve grondslag voor de deportaties en was een belangrijk controlemiddel bij praktisch alle anti-joodse maatregelen.
De grootscheepse registratie stond onder leiding van J.L. Lentz, het hoofd van de in Den Haag gevestigde Rijksinspectie van de Bevolkingsregisters. De Duitsers konden nu precies in kaart brengen wie er voor deportatie in aanmerking kwamen en waar ze woonden. Ook alle joden die een andere dan de Nederlandse nationaliteit bezaten, moesten aan de registratie deelnemen. Volgens artikel 9 van Verordening 6 moest iedere aangemelde persoon vóór de uitreiking van het aanmeldingsbewijs één gulden aan leges vooruitbetalen aan de ambtenaar. De helft van de leges moest vervolgens door de gemeente worden afgedragen aan de Rijksinspectie van de Bevolkingsregisters. De joden meldden zich en vulden de registratieformulieren in, die vervolgens bij het bevolkingsregister terechtkwamen. Aan de hand van deze registratieformulieren werden de persoonskaarten uit het bevolkingsregister gelicht en van een ruitertje voorzien. In iedere gemeente waar joden woonden, werden vervolgens lijsten samengesteld waarop alle joden stonden vermeld.
Kort voor de aanvang van de eerste deportaties in juli 1942 werden deze gegevens geactualiseerd en opnieuw op lijsten gezet. De lijsten uit 1941 en 1942 geven een goed inzicht in het aantal joden per gemeente. Door de archiefkaarten van de op deze lijsten vermelde personen uit het gemeentelijk bevolkingsregister te lichten, zouden we antwoord kunnen krijgen op de vraag hoeveel van hen zijn omgekomen. Deze lijsten zijn echter niet van iedere gemeente bewaard gebleven. In het kader van dit onderzoek hebben wij een dergelijke lijst van Rotterdam niet aangetroffen. Wel bevindt zich op het Nederlands Instituut voor Oorlogsdocumentatie een lijst die op de VO/6-lijst lijkt. Na bestudering bleek dat hier circa 5.780 namen op vermeld staan van zogenoemde voljoden die in eerste instantie voor deportatie in aanmerking kwamen.
We kunnen de herkomst van de lijst niet vaststellen en weten niet zeker of deze wel compleet is. Het aantal stemt zeker niet overeen met het tot nu toe genoemde getal van circa 10.000 Rotterdamse joden die zouden zijn omgekomen. De afdeling Burgerzaken heeft overigens de 5.780 namen die op deze lijst staan, vergeleken met die in haar eigen bestand. Hieruit kwamen geen noemenswaardige verschillen naar voren.
De aanmelding in het kader van Verordening 6 uit 1941 was bedoeld om tot een biologische selectie te komen; in de praktijk werd niet anders bereikt dan een selectie op grond van het lidmaatschap van kerkgenootschappen. Daar hield men zich bij het opstellen van de lijsten aan, niet aan de afstammingswerkelijkheid.
De ijver van de Rijksinspectie van de Bevolkingsregisters bleek uit een publicatie die in mei 1942 verscheen, samengesteld aan de hand van de formulieren van aanmelding ingevolge Verordening No. 6/1941 van de rijkscommissaris voor het bezette Nederlandse gebied, en getiteld Statistiek der bevolking van Joodschen bloede in Nederland naar de toestand per 1 oktober 1941.
De Rijksinspectie registreerde in welke gemeenten joden in het bevolkingsregister stonden ingeschreven: indien zij verhuisden, diende dit onverwijld aan de beambten doorgegeven te worden. In de genoemde publicatie wordt in tabel 1 het aantal aanmeldingen van personen van 'joodschen bloede' naar woonplaats en naar nationaliteit opgesomd naar de situatie per 1 oktober 1941. Hieruit blijkt dat er in Rotterdam woonachtig waren: 11.006 'vol-', 'half-' en 'kwartjoden'. Als 'voljood' werden zij beschouwd die drie of vier joodse grootouders hadden en die lid waren van een joodse geloofsgemeenschap. Iemand met twee joodse grootouders werd overigens behandeld als voljood als deze met een als voljood gekenmerkte persoon getrouwd was òf tot een joodse kerkelijke gemeente behoorde. Volgens deze statistieken woonden er in Rotterdam 8.368 voljoden, 1.871 halfjoden en 767 kwartjoden. Naast het onderscheid in 'vol-', 'half-' en 'kwartjoden' geeft deze statistiek ook inzicht in het aantal joden met de Duitse nationaliteit en die van de overige nationaliteiten. Van Duitse nationaliteit waren 135 voljoden, 26 halfjoden en 7 kwartjoden woonachtig in Rotterdam en van de overige nationaliteiten 435 voljoden, 41 halfjoden en 7 kwartjoden.
Van de in totaal 11.006 Rotterdamse joden werden de 2.638 half- en kwartjoden (in eerste instantie) grotendeels gevrijwaard van vervolging, dit om geen kwaad bloed te zetten bij hun niet-joodse verwanten. De 8.368 voljoden werden 'gebrandmerkt': in de zomer van 1941 werden hun persoonsbewijzen voorzien van een zwarte 'J'. De vraag is: hebben alle 'vol-', 'half-' en 'kwartjoden' zich krachtens deze verordening aangemeld? Onderzoek heeft uitgewezen dat slechts enkele tientallen joden in Nederland dat niet hebben gedaan. Ook blijkt dit uit het feit dat begin mei 1941 de Rijksinspectie van de Bevolkingsregisters bijna 157.000 aanmeldingsformulieren had ontvangen.
In Nederland waren circa 160.000 joden woonachtig; binnen een paar maanden hadden zich dus bijna alle joden aangemeld.
Behalve deze registratieformulieren had de Rijksinspectie van de Bevolkingsregisters in de loop van 1941 ook een volledige verzameling Ontvangstbewijzen-Persoonsbewijs opgebouwd van personen van 15 jaar en ouder die door de gemeenten naar Den Haag waren opgestuurd. De gegevens op de vanaf begin 1941 uitgereikte persoonsbewijzen correspondeerden met de Ontvangstbewijzen-Persoonsbewijs, die behalve van de personalia eveneens voorzien waren van een foto, handtekening en vingerafdruk.
De Sicherheitspolizei und SD had vrij toegang tot deze collecties van de Rijksinspectie en kon zodoende overtreders van Duitse bepalingen gemakkelijk identificeren en opsporen. Van elke jood die 15 jaar of ouder was, waren direct twee formulieren raadpleegbaar. Van joden jonger dan 15 jaar ontbraken de Ontvangstbewijzen-Persoonsbewijs. De Rijksinspectie had haar collecties ondergebracht in gebouw Kleykamp in Den Haag, dat in april 1944 - op verzoek van het Nederlandse verzet - door een bombardement van de Royal Air Force zwaar beschadigd werd. De aanmeldingsformulieren van Verordening 6/41 gingen bijna in hun geheel verloren; een klein deel van de Ontvangstbewijzen-Persoonsbewijs werd vernietigd, terwijl het Centraal Bevolkingsregister - met de gegevens van onder meer schippers mèt hun gezinnen - onbruikbaar raakte. De collectie Ontvangstbewijzen-Persoonsbewijs was in de oorlog het belangrijkste administratieve middel voor de Nederlandse en Duitse overheid om de bevolking te controleren. Het bombardement bracht dus uitkomst voor de onderduikers en illegale werkers en vergemakkelijkte het werk van de verzorgings- en falsificatiegroepen. Voor de joden kwam het bombardement te laat; zij waren reeds grotendeels gedeporteerd.
De vraag is, hoe het te verklaren is dat er voor het uitbreken van de oorlog naar schatting 13.000 joden in Rotterdam woonachtig geweest zouden zijn en dat dit getal volgens de statistiek van de Rijksinspectie van de Bevolkingsregisters per 1 oktober 1941 gedaald was tot 11.006.
Een verklaring hiervoor vinden we in de bijzondere omstandigheden die zich in Rotterdam hebben voorgedaan.
Het bombardement van Rotterdam en de evacuatie
Als één oorzaak van de daling van het joodse inwonertal kan worden gezien: de Duitse aanval op de stad op 10 mei 1940, het bombardement vier dagen later en de evacuaties die het gevolg hiervan waren.
De joodse gemeente werd direct al in de meidagen zwaar getroffen. Door het vernietigende vuur werd niet alleen de in 1725 ingewijde synagoge aan de Boompjes, één der mooiste van West-Europa, getroffen, maar ook de synagoge aan de Gedempte Botersloot. Van oudsher woonden in de binnenstad vele Israëlitische gezinnen. De zakenlui onder hen woonden bij hun zaak (veelal een winkel) en maakten een belangrijk deel uit van de handeldrijvende middenstand.
Omdat het bombardement vooral het centrum van de stad trof - de joodse buurt bij uitstek werd gevormd door de Helmersstraat en de Ammanstraat tussen de oude Diergaarde en het Hofplein - kan worden aangenomen dat minstens enige tientallen van hen deze catastrofe niet hebben overleefd. Zekerheid over het aantal Rotterdamse mei-slachtoffers is er niet; waarschijnlijk kwamen ongeveer 900 mensen door het bombardement om het leven.
Door de grote chaos na het bombardement kon een deel van de namen van de omgekomenen niet worden achterhaald. Volgens het Verslag van den toestand der gemeente Rotterdam over 1940 werden op de Israëlitische begraafplaatsen aan het Toepad en in de Dijkstraat in dat jaar 135 personen begraven, onder wie 9 slachtoffers van de ramp in de meidagen. Hoeveel joodse slachtoffers elders begraven zijn, of niet meer teruggevonden zijn onder de puinhopen of niet meer geïdentificeerd konden worden, is niet bekend.
Over het lot van de dakloos geworden en verdreven Rotterdammers verschaffen Boerman en Zeegers in hun publicatie Bevolkingsverschuivingen in Rotterdam tengevolge van het bombardement van 14 mei 1940 duidelijkheid. De afdeling Bevolking van de Secretarie stelde vast dat plusminus 80.000 personen dakloos waren geworden. Ongeveer 23.000 personen waren naar vluchtoorden buiten Rotterdam vertrokken.
In juli 1940 bepaalde de Rijksinspectie van de Bevolkingsregisters dat de namen van de vluchtelingen binnen een half jaar na het tijdstip van vertrek uit Rotterdam moesten worden afgevoerd uit het bevolkingsregister van Rotterdam en opgenomen in dat van de vluchtoordgemeente.
In het gedeeltelijk bewaard gebleven Evacuatiearchief bevindt zich een statistiek van de aantallen in andere gemeenten geregistreerde Rotterdamse vluchtelingen naar de toestand op 8 juni 1940. Deze statistiek bevat een differentiatie naar godsdienst. Hieruit blijkt dat 1.192 Rotterdamse joden waren geëvacueerd; 507 kwamen in Den Haag en 316 in Amsterdam terecht.
Gaan wij uit van de officiële mededeling in het Verslag van den toestand der gemeente Rotterdam over het jaar 1940 dat 20.000 Rotterdammers zijn geëvacueerd, dan bevinden zich onder hen relatief veel joden.
Niet verwonderlijk, omdat - zoals gezegd - veel joden hadden gewoond in het zwaar getroffen stadscentrum. Deze inwoners werden grotendeels vanuit hun nieuwe woonplaats voor registratie opgeroepen. Hun namen treft men om deze reden niet in deze publicatie aan.
Vluchtelingen
Een andere oorzaak van de daling van het aantal joden te Rotterdam tussen mei 1940 en 1 oktober 1941 was het vertrek van joodse vluchtelingen.
Rotterdam was eeuwenlang een knooppunt voor vertrekkende landverhuizers en emigranten. Tussen 1880 en 1925 was de stad het tussenstation van bijna een miljoen (Oost-Europese) landverhuizers op doorreis. Onder hen bevonden zich duizenden joodse vluchtelingen, die in Rotterdam een tussenstop maakten om zich te laten inschepen voor de reis naar Amerika. De landverhuizers kregen in Rotterdam hulp van de in 1883 opgerichte vereniging Montefiore.
De reden om het moederland te verlaten, was het anti-semitisme, dat soms in pogroms ontaardde, zoals in Rusland in 1881. Behalve een tussenstation op doorreis naar overzeese landen was Rotterdam voor sommigen de nieuwe woonplaats, waar zij een nieuw bestaan opbouwden.
De stroom van grote aantallen vluchtelingen uit Duitsland naar Nederland kwam op gang na Hitlers machtsovername in 1933 en hield nauw verband met de rassenpolitiek van het Derde Rijk. Op 1 april 1933 vond de boycot-dag plaats die gericht was tegen joodse zakenmensen, onderwijzers, artsen en advocaten. In zakenleven en beroepsuitoefening werden joden geboycot en het werd hun verboden openbare ambten te bekleden. Een maand later vonden de eerste boekverbrandingen plaats. Duizenden boeken van joodse schrijvers die het nationaal-socialisme al of niet doorzagen en van politiek linkse auteurs gingen in vlammen op. De invoering van de Neurenberger wetten op 15 september 1935 hield in dat iedereen die een joodse grootvader of grootmoeder had, als jood werd beschouwd. Huwelijken van Duitsers met joden werden verboden. De stroom joodse vluchtelingen nam toe als gevolg van de Anschluss van Oostenrijk bij Duitsland in maart 1938, maar vooral door de Reichskristallnacht van 9 op 10 november 1938.
In deze nacht vond een pogrom plaats waarbij op grote schaal joodse winkels en synagogen werden geplunderd en vernield. Hitlers opdracht aan Goering korte tijd later om een plan te bedenken voor de Entjudung der Wirtschaft deed de stroom vluchtelingen verder aanzwellen.
De werkzaamheden van Montefiore werden vanwege de grote toeloop vanaf 1938 gecoördineerd met die van het landelijk 'Comité voor Joodsche Vluchtelingen' in Amsterdam.
Het grote aantal joodse vluchtelingen in 1938 en 1939 stuitte in de landen van opname op gebrek aan medewerking. In Nederland besloot de regering alle vluchtelingen, legale en illegale, na 10 november 1938 in speciaal daarvoor ingerichte kampen onder te brengen. Ook Rotterdam telde een aantal van deze (opvang)kampen.
Omdat slechts een beperkt aantal vluchtelingen daarin kon worden ondergebracht, werden in eerste instantie alleen de illegalen aangewezen, en onder hen uitsluitend de mannen. De vrouwen vonden elders, vooral in Amsterdam, een woonplaats.
De kampen voor 'legale' vluchtelingen waren vooral bestemd voor gezinnen die niet bij familie onderdak konden krijgen. Deze legale vluchtelingen hadden reeds in Duitsland vergunning gekregen om in Nederland te worden toegelaten. In Rotterdam werden zij in de loop van 1939 gevestigd in de quarantaine-inrichting op Heijplaat. Dit Vluchtelingenkamp Quarantainestation Rotterdam W, zoals het officieel werd genoemd, werd op 10 november 1939 alweer ontruimd. Verder werden legale vluchtelingen in het emigrantenhotel van de Holland-Amerika Lijn ondergebracht. Dit vluchtelingenkamp, Koninginnehoofd aan de Wilhelminakade, werd na 28 februari 1940 niet meer gebruikt.
Eén van de kampen voor illegalen was het vluchtelingenkamp Hoek van Holland, gemeente Rotterdam. Dit tijdelijke opvangkamp lag aan de Langeweg. Hier werden de vluchtelingen vanaf 8 december 1938 ondergebracht in de barakken van de Rotterdamsche Vacantie School. Op 23 mei 1939 werden de kampbewoners overgeplaatst naar het complex van een voormalige exportslachterij (Vianda) aan de Slachthuisweg. Ten gevolge van de korte voorbereiding om dit kamp adequaat in te richten, was het voor de vluchtelingen hier een onaangenaam verblijf. De behuizing was slecht en er waren onvoldoende slaapplaatsen en bedekking.
Dit zogenaamde 'jodenkamp' werd scherp bewaakt en was omheind met een prikkeldraadversperring.
De namen van de kampbewoners in Hoek van Holland, allen mannen, werden opgenomen in het bevolkingsregister van Rotterdam en het register van de Vreemdelingendienst. Bovendien werd een aparte registratie bijgehouden van de personalia van alle geïnterneerden. Deze registratie is bewaard gebleven
en correspondeert met de gegevens van de archiefkaarten uit het bevolkingsregister. Op de lijsten treffen we 580 namen aan, onder wie 553 joodse vluchtelingen en 27 (niet-joodse) dienstweigeraars en deserteurs.
Bij de Duitse inval op 10 mei 1940 waren inmiddels 443 vluchtelingen vertrokken uit het kamp. Een enkeling had een visum weten te krijgen, het merendeel was echter afgevoerd naar het 'Centraal Vluchtelingenkamp Westerbork'.
Het onderzoek heeft zich beperkt tot de mannen die zich na het uitbreken van de oorlog op 10 mei 1940 in het kamp bevonden, en die in het bevolkingsregister van Rotterdam stonden ingeschreven. Bij de inval van de Duitsers bevonden zich waarschijnlijk nog 110 vluchtelingen in het kamp, dat kort daarop werd geliquideerd.
Van deze groep werden 97 mannen per 8 juni 1940 ambtshalve uitgeschreven uit het bevolkingsregister van Rotterdam, met de aantekening VOW (Vertrokken Onbekend Waarheen).
Enkele tientallen mannen wisten kort na de Duitse inval te ontkomen, een enkeling per boot. De overige circa 60 geïnterneerden werden door de Duitsers hals over kop afgevoerd. Een aantal van hen kwam in Frankrijk terecht en werd later via Drancy gedeporteerd naar Auschwitz; een aantal anderen werd afgevoerd naar Duitse gevangenissen en werd later weer in Westerbork geïnterneerd.
Door de chaotische toestanden waarin deze vluchtelingen kort na de Duitse inval verzeild raakten (velen werden weggevoerd), kan niet van iedereen worden vastgesteld of hij of zij de oorlog heeft overleefd. Een bericht van eventueel overlijden werd slechts in een enkel geval doorgegeven aan de Burgerlijke Stand van Rotterdam. Onderzoek bij het Informatiebureau van het Nederlandse Rode Kruis en navraag bij het Bureau Vestigingsregister (voorheen Rijksinspectie van de Bevolkingsregisters) in Den Haag leveren in een aantal gevallen uitsluitsel op. Dit gold ook voor navraag via het Nederlandse Rode Kruis bij de International Tracing Service in Arolsen, Duitsland. In gevallen waar geen uitsluitsel gegeven kon worden, staat achter de naam: lot onbekend.
In 1939 realiseerde de Nederlandse regering haar plan om een centraal kamp voor legale en illegale vluchtelingen in te richten. Het 'Centraal Vluchtelingenkamp Westerbork' werd in oktober 1939 geopend en herbergde in mei 1940 ongeveer 750 mensen. Een aantal van hen was afkomstig uit het kamp Hoek van Holland en kort voor het uitbreken van de oorlog daarheen afgevoerd.
De meeste van de 25 andere verspreid liggende kampen waren toen al ontruimd. Vanaf de opening werden op instigatie van de Nederlandse overheid, behalve vluchtelingen uit de opvangkampen, ook joden uit verscheidene gemeenten naar kamp Westerbork overgebracht, onder wie tientallen uit Rotterdam.
Hoeveel joodse vluchtelingen in Rotterdam hun domicilie hebben gehad, is niet precies bekend.
De Vreemdelingendienst hield een verblijfsregister bij, waarin ook aantekening werd gemaakt van de kerkelijke gezindte.
Behalve in dit register werden de namen van de meesten van deze vluchtelingen ook opgenomen in het bevolkingsregister. Uit het register van de Vreemdelingendienst blijkt dat enige duizenden joden in de jaren dertig voor korte of langere tijd in Rotterdam verbleven. In de Statistische mededeelingen der gemeente Rotterdam 1939 staat dat in dat jaar 1.120 joodse vluchtelingen in het bevolkingsregister zijn opgenomen. In het register van de Vreemdelingendienst werden deze 1.120 vluchtelingen in een apart bestand opgenomen. Het bestuderen van deze registratiekaarten geeft inzicht in hun herkomst. Zo bleek bijvoorbeeld dat het overgrote deel van de vluchtelingen de Nederlandse grens passeerde ná de Reichskristallnacht, veelal berooid en te voet. Voor de meesten was het verblijf in de Maasstad van korte duur. Een klein deel van deze 1.120 vluchtelingen wist voor de Duitse inval in Nederland te emigreren; anderen kwamen in de opvangkampen terecht of verhuisden naar een andere gemeente en vonden particulier onderdak.
Uit de statistiek van de Rijksinspectie van de Bevolkingsregisters naar de toestand op 1 oktober 1941 blijkt dat 168 joden van Duitse nationaliteit en 483 joden van 'overige nationaliteit' woonachtig zijn in Rotterdam. Het merendeel van de joodse vluchtelingen te Rotterdam was dus voor 1 oktober reeds uit het bevolkingsregister afgevoerd. We kunnen concluderen dat op 1 oktober 1941 nog maar 651 joodse vluchtelingen in Rotterdam woonachtig waren.
Dit aantal zal bij het begin van de deportaties in juli 1942 nog verder gedaald zijn.
Het vertrek van de joodse vluchtelingen uit Rotterdam is een gevolg van een maatregel van de bezetter. Op grond hiervan werden de buitenlandse (voornamelijk Duitse) joden die zich na januari 1933 hier hadden gevestigd, gedwongen - zogenaamd om veiligheidsredenen - per 9 september 1940 het kustgebied
binnen drie dagen te verlaten.
Raadpleging van het register van de Vreemdelingendienst bevestigt deze maatregel. Op de registratiekaarten wordt telkens de datum 9 september 1940 vermeld met de plaats van bestemming in Nederland (buiten de kustprovincies). De statistiek van de Rijksinspectie van de Bevolkingsregisters laat zien waar de vluchtelingen terechtkwamen. Arnhem, Hilversum, Gouda, Bussum, De Bilt, Naarden etc. zijn gemeenten waar per 1 oktober 1941 grote aantallen joodse vluchtelingen in het bevolkingsregister staan ingeschreven. Presser refereert in dit verband aan H.J. Wölk, de Aussenstellenleiter der Sicherheitspolizei und des SD in Rotterdam. Op 18 maart 1943 telegrafeerde Wölk aan de Referatsleiter van de afdeling IV B 4 van de Sicherheitspolizei und SD in Den Haag dat op grond van deze maatregel circa 700 uit Duitsland geëmigreerde joden het Sperrgebiet hadden verlaten.
Conclusie
De registratie van de in Nederland wonende joden werd geïnitieerd door de bezetter krachtens Verordening 6 uit januari 1941. De uitvoering lag in handen van de Rijksinspectie van de Bevolkingsregisters. De ambtenaren van deze inspectie verwerkten de tienduizenden aanmeldingsformulieren in allerhande statistieken en brachten precies in kaart in welke gemeenten de joden woonachtig waren. Deze aanmeldingsformulieren zijn bij het precisiebombardement van de Royal Air Force op gebouw Kleykamp in Den Haag op 11 april 1944 grotendeels verloren gegaan. De duplicaat-kartotheken die op grond van de Verordening 6/1941-aanmeldingen werden opgezet bij het Referat IV B 4 in Den Haag en de Zentralstelle für jüdische Auswanderung in Amsterdam, werden bij de bevrijding niet meer aangetroffen. Dit geldt eveneens voor tal van lijsten die op basis van deze Verordening per gemeente werden samengesteld als voorbereiding op de deportaties. De (volledige) lijsten van Rotterdam zijn niet bewaard gebleven. De miljoenen Ontvangstbewijzen-Persoonsbewijs van alle Nederlanders die in de oorlog een persoonsbewijs hebben gehad, zijn eind jaren zestig ter besparing van opslagkosten vernietigd. De namenlijsten die werden opgesteld op basis van de hoofdkartotheek van het Judendurchgangslager Westerbork en de kartotheek van de afdeling Algemene Voorlichting van de Joodse Raad in Westerbork, zijn beide wel bewaard gebleven, evenals een groot deel van de deportatielijsten.
Een gevolg van de betrekkelijk geringe omvang van het materiaal dat bewaard is gebleven van de tijdens de oorlog gevormde archieven, is dat over niet meer dan 90% van de op 15 mei 1940 in Nederland aanwezige joden gegevens te vinden zijn in Duitse archieven en kartotheken.
Dit heeft ons doen besluiten om het bevolkingsregister als uitgangspunt van ons onderzoek te kiezen. Hierbij werden we geconfronteerd met twee bijzondere omstandigheden. In de eerste plaats de evacuatie als gevolg van het mei-bombardement (circa 1.200) en in de tweede plaats het gedwongen vertrek van een groot aantal joodse vluchtelingen per 9 september 1940. Dit vormt in hoofdzaak de verklaring voor de teruggang van het aantal in het Rotterdamse bevolkingsregister ingeschreven joden tussen mei 1940 (circa 13.000) en 1 oktober 1941 (11.006). Deze joden werden opgenomen in de bevolkingsregisters van de gemeenten waar zij zich vestigden; vanuit hun nieuwe woonplaatsen werden de meesten van hen later op transport gesteld. De namen van deze slachtoffers zal men door deze omstandigheid niet aantreffen in deze publicatie. Dit geldt ook voor de honderden andere joodse inwoners die gedurende de oorlog om andere redenen uit Rotterdam zijn verhuisd.
Keren wij terug naar de statistiek van de Rijksinspectie van de Bevolkingsregisters per 1 oktober 1941; deze geeft aan dat er 8.368 voljoden, 1.871 halfjoden en 767 kwartjoden ingeschreven stonden in het bevolkingsregister van Rotterdam. Dat is in totaal 11.006. De Duitse (deportatie)maatregelen zijn bijna uitsluitend gericht geweest op de voljoden. De gemengd gehuwde joden werden vrijwel allen vrijgesteld van deportatie. Volgens het archief van de Höherer SS- und Polizeiführer telde Rotterdam op 18 maart 1943 1.000 gemengd gehuwden.
In het doorgangskamp Westerbork werd vrij nauwgezet bijgehouden wat de laatste woonplaats was geweest van de personen die in het kamp arriveerden. De deportatie van de Nederlandse joden voltrok zich grotendeels in 1942 en 1943. In 1942 werden er uit Rotterdam 4.313 en in 1943 2.223 joden gedeporteerd en in Westerbork geadministreerd.
Voorts werden in 1944 nog minstens 254 joodse 'arrestanten' vanuit het Rotterdamse hoofdbureau van politie weggevoerd. Opgeteld komen we tot 6.790 personen, die bijna allen via het Rotterdamse verzamelpunt Loods 24 in het doorgangskamp Westerbork zijn gearriveerd.
Het merendeel van deze personen is op transport gesteld naar de vernietigingskampen Auschwitz en Sobibor en vermoord. Slechts enkele honderden hebben de Holocaust overleefd.
Koppelen we de gegevens van de Rijksinspectie van de Bevolkingsregisters (8.368 Rotterdamse voljoden per 1 oktober 1941) aan het totaal aantal (administratief herleidbare) weggevoerde Rotterdamse joden (6.536 plus 254), dan blijkt dat 81% (te weten 6.790 van de 8.368) van de Rotterdamse voljoden is gedeporteerd. Het aantal van 1.578 niet-gedeporteerden betrof de circa 1.000 gemengd gehuwde voljoden en de voljoodse onderduikers, te weten 578.
Van de Rotterdamse joden die voor deportatie in aanmerking kwamen, hadden weinigen besloten onder te duiken - of ze waren er niet in geslaagd iemand te vinden die bereid was hen in huis te nemen.
Neemt men als algemene berekeningsfactor het nationale percentage van circa 75% voor het aantal overleden joden voor de stad Rotterdam, dan komt men uit op 6.276 (te weten 75% van 8.368). Het archief van het doorgangskamp Westerbork bevestigt zowel deze berekening als de opgave van de statistieken van de Rijksinspectie van de Bevolkingsregisters.
Vergelijking van de statistieken van de Rijksinspectie met die van het kamp Westerbork bevestigt de aannemelijkheid van de bevindingen van de Dienst Burgerzaken Rotterdam anno 1999. Deze komen erop neer dat van de tijdens de oorlog te Rotterdam woonachtige joden een aantal van 6.302 de oorlog niet heeft overleefd. Hun namen staan in dit boek, ter eeuwige nagedachtenis.
Bronnen en literatuur
Archieven
Gemeente Rotterdam, Dienst Burgerzaken
- (archief)persoonskaarten
Gemeentearchief Rotterdam
- (archief)persoonskaarten geannexeerde gemeenten
- Evacuatiearchief 1940-1949
- Nederlands Israëlitische Gemeente te Rotterdam, 1737-1971
- Politiearchief (verblijfsregister Vreemdelingendienst en arrestantenregister Haagsche Veer)
- Secretarie Hoek van Holland: algemene correspondentie 1938-1940 (register vluchtelingenkamp Hoek van Holland)
Informatiebureau van het Nederlandse Rode Kruis, Den Haag
- Kartotheek van de afdeling Algemene Voorlichting van de Joodse Raad in Westerbork
- Afwikkelings Bureau Concentratiekampen
- Centrale Administratie Duitse Schade Uitkeringen
Nederlands Instituut voor Oorlogsdocumentatie, Amsterdam
- Archief kamp Westerbork
- Höherer SS- und Polizeiführer, 181 a
Literatuur
Algemeen
Berghuis, C.K., Joodse vluchtelingen in Nederland 1938-1940. Documenten betreffende toelating, uitleiding en kampopname, Kampen 1990.
Blom, J.C.H., Crisis, bezetting en herstel. Tien studies over Nederland 1930-1950, Den Haag 1989.
Bolhuis, J.J. van, e.a. (red.), Onderdrukking en verzet. Nederland in oorlogstijd, Arnhem/Amsterdam z.j. [resp. 1950 en 1952].
Boom, Bart van der, Den Haag in de Tweede Wereldoorlog, Den Haag 1995.
Cohen, D., Zwervend en Dolend. De Joodse vluchtelingen in Nederland in de jaren 1933-1940, Haarlem 1955.
Gilbert, Martin, Atlas of the Holocaust, New York 1993.
In Memoriam, Den Haag 1995.
Jong, L. de, Het Koninkrijk der Nederlanden in de Tweede Wereldoorlog (geannoteerde uitgave), deel 1 tot en met 14, Den Haag 1969-1982, Leiden 1984-1988, Den Haag 1991.
Leeuw, A.J. van der, 'Oorlogsgetroffenen en oorlogsarchieven', in: Met zin en verstand, Deventer 1995.
Michman, Jozeph, e.a., Pinkas. Geschiedenis van de joodse gemeenschap in Nederland, Ede/Antwerpen 1992.
Presser, J., Ondergang - De vervolging en verdelging van het Nederlandse jodendom 1940-1945 (2 delen), 's-Gravenhage 1965.
Schelvis, Jules, Vernietigingskamp Sobibor, Amsterdam 1994.
Statistiek der bevolking van joodschen bloede in Nederland, Den Haag 1942.
Stoutenbeek, Jan, en Paul Vigeveno, Joods Nederland. Een cultuurhistorische gids, Amsterdam 1989.
Verordnungsblatt für die besetzten niederländischen Gebiete, 1940-1945.
Vosse, J. van de, Het Informatiebureau van het Nederlandsche Roode Kruis. Verslag over zijn werkzaamheden van 1939 tot en met 1947, Den Haag 1948.
Vosse, J. van de, Het Informatiebureau van het Nederlandsche Roode Kruis. Verslag over zijn werkzaamheden van 1948 tot en met 1953, Den Haag 1954.
Weinmann, Martin, Das nationalsozialistische Lagersystem, Frankfurt am Main 1990.
Weinreb, F., Collaboratie en verzet 1940-1945; een poging tot ontmythologisering, Amsterdam 1969.
Literatuur Rotterdam
Boerman, W.E. en Zeegers, G.H.L., Bevolkingsverschuivingen in Rotterdam tengevolge van het bombardement van 14 mei 1940, Rotterdam 1946.
Borselen, J.W. van, Aanslag op het spoor. Rotterdamse spoorwegen in twee wereldoorlogen, Rosmalen 1995.
Elfferich, Loek, Rotterdam werd verraden, Abcoude/Rotterdam 1990.
Hausdorff, D., Jizkor. Platenatlas van drie en een halve eeuw geschiedenis van de joodse gemeente in Rotterdam van 1610 tot 1960, Baarn 1978.
Jaarcijfers (van de gemeente) Rotterdam 1942-1947, uitgegeven door het gemeentelijk Bureau voor de Statistiek, Rotterdam 1949.
Kersbergen, A.Th.C. en C. Postma, 'Hoek van Holland tijdens de bezetting', in: Rotterdams Jaarboekje 1952.
Krop, F.J., 'Ereschuld aan de omgebrachte Joodse stadgenoten', in: Rotterdams Jaarboekje 1967.
Laar, Paul van de, Stad van formaat. Geschiedenis van Rotterdam in de negentiende en twintigste eeuw, Zwolle 2000.
Loods 24. Vervolging Rotterdamse joden in de oorlog, Rotterdam 1992.
Loods 24. Een wandeling door joods Rotterdam, Rotterdam 1996.
Onderwater, Hans, e.a., Oorlog rond Hoek van Holland, 10-20 mei 1940, Hoek van Holland 2000.
Oosthoek, Albert, De Rotterdamse arbeidsinzet 1940-1945, Rotterdam 1994.
Ploeg, J.G. van der, 'Monument ter nagedachtenis van de Joodse oorlogsslachtoffers uit Rotterdam', in: Rotterdams Jaarboekje 1982.
Romer, Herman, Rotterdam in barbaarse jaren 1940-1945, twee delen, Rotterdam 1990.
Sijes, B.A., De Razzia van Rotterdam 10-11 november 1944, Amsterdam 1984 (eerste druk Den Haag 1951).
Statistische mededelingen der gemeente Rotterdam, Rotterdam 1910-1947.
Tels-Elias, L.J., 'Overzicht van de Geschiedenis van de Nederlands Israëlitische Gemeente te Rotterdam', in: Opstellen ter gelegenheid van de inwijding van de nieuwe Synagoge, Rotterdam 1954.
Valk, H.J., 'De Rotterdamse Joden tijdens de bezetting', in: Rotterdams Jaarboekje 1955.
Verslagen van de Gemeente Rotterdam, 1930-1945.
Woel, A.M. van der, Inventaris van de archieven van de Nederlands Israëlitische Gemeente te Rotterdam 1737-1971, Rotterdam 1976.
Noten
1. Ik dank de heren H.C. Giersthove (hoofd archief van het Informatiebureau van het Nederlandse Rode Kruis), dr. A.J. van der Leeuw (oud-adjunct-directeur van het Rijksinstituut voor Oorlogsdocumentatie) en dr. J.Th.M. Houwink ten Cate (Nederlands Instituut voor Oorlogsdocumentatie) en mevrouw dr. M.C. Engels (Stichting Onderzoek Terugkeer en Opvang) voor hun medewerking aan dit onderzoek.
2. Van Hartog Joseph Valk (Rotterdam 1901 - Renkum 1987) zijn beide ouders in Auschwitz omgekomen. Zelf ontkwam hij aan deportatie omdat hij gemengd gehuwd was. Hij is in de oorlog werkzaam geweest bij de Verzorgingsdienst van de Joodse Raad in Rotterdam.
3. De Oorlogsgravenstichting heeft, om de namen te herdenken van oorlogsslachtoffers 'voor wie geen graf kon worden ingericht', deze vastgelegd in een serie gedenkboeken van 42 delen plus een supplement. In Memoriam is een kopie van de delen 4 t/m 33, die de namen bevatten van de uit Nederland gedeporteerde joodse landgenoten. De documentatie van de Oorlogsgravenstichting is vrijwel geheel gebaseerd op het archief van het Informatiebureau van het Nederlandse Rode Kruis in Den Haag. Het Informatiebureau werd in september 1945 officieel aangewezen als Nationaal Opsporingsbureau, wat onder andere tot gevolg heeft gehad dat vele losse persoonsregistraties van allerlei aard en oorsprong bij dit bureau zijn ondergebracht. De gedenkboeken van de Oorlogsgravenstichting werden in de jaren zestig vervaardigd. Het geheel bevat de namen van 125.000 Nederlandse oorlogsslachtoffers wier laatste rustplaats niet door de Oorlogsgravenstichting kan worden verzorgd. De Oorlogsgravenstichting verzamelde wel de necrologische gegevens van de slachtoffers die geen aanwijsbare rustplaats kregen als gevolg van bijzetting in een massagraf, crematie, vermissing en dergelijke. Het zonder nader onderzoek in druk uitbrengen van de delen 4 t/m 33 in het boek In Memoriam betekent dat de gegevens bij verschijnen al gedateerd waren. Dit verklaart het grote aantal namen van personen van wie de overlijdensdatum en -plaats onzeker zijn (aangegeven door een asterisk). Navraag bij het Informatiebureau van het Nederlandse Rode Kruis zou de actualisering van de persoonsgegevens ten goede zijn gekomen. Van In Memoriam, uitgegeven door de Sdu in Den Haag, zijn twee herdrukken verschenen. Inmiddels zijn er ruim 200 nagekomen correcties en aanvullingen in opgenomen.
4. Ook werd per gemeente een woningregister ingevoerd. Hierin werden uitsluitend de namen van de zogenaamde hoofdbewoners vermeld met (eventueel) de aantallen medebewoners.
5. Verslag van den toestand der gemeente Rotterdam, 1942-1944, blz. 12, en 1945, blz. 11. Van der Leeuw, 104-107.
6. Het betreft in totaal 57.344 inwoners van de geheel geannexeerde gemeenten Hillegersberg (25.638), Schiebroek (8030), Overschie (11.639), IJsselmonde (9183) en de gedeeltelijk geannexeerde gemeenten Capelle aan den IJssel (2696) en Kethel en Spaland (158).
7. Ook het Bureau Vestigingsregister in Den Haag kon hierover geen uitsluitsel geven.
8. De Jong (wetenschappelijke editie), deel 5, 986-989. In juli 1941 gaf Goering aan Heydrich de instructie: 'alle erforderlichen Vorbereitungen in organisatorischer, sachlicher und materieller Hinsicht zu treffen für eine Gesamtlösung der Judenfrage im deutschen Einflussgebiet in Europa'.
9. De Jong, deel 4, 886 en deel 5, 523-524.
10. De Jong, deel 5, 1011-1014.
11. De Jong, deel 5, 1031.
12. De Jong, deel 4, 885.
13. De Jong, deel 5, 443.
14. De Jong, deel 5, 1043-1048. De bezetter voerde de maatregelen geleidelijk door. Als medio 1942 bekend was gemaakt dat alle voljoden naar het oosten gezonden zouden worden, zou er paniek zijn uitgebroken. Door de joden daarentegen een mogelijkheid te geven voorlopig van deportatie te worden vrijgesteld door middel van stempels (Sperren) werd een mogelijke agressie tegen de bezetter vermeden.
15. De Jong, deel 6, 269.
16. De Jong, deel 6, 227-231. Het aantal joden dat door de Zentralstelle een Sperre kreeg toegewezen was in Amsterdam weliswaar 1/5 deel, maar elders in het land was het aantal Joodse Raad-gesperrten minder.
17. De Jong, deel 6, 358-360.
18. Van der Leeuw, 106-107.
19. Als laatste aantekening op de 262 persoonskaarten stond in de meeste gevallen VOW (Vertrokken Onbekend Waarheen). Ook troffen wij als laatste aantekeningen aan 'Duitschland' en CBR (Centraal Bevolkingsregister).
20. Michman, 510.
21. Valk, 211. Maurits Zilversmit (Hengelo 28-2-1881) overleed in Westerbork op 20 oktober 1943.
22. Presser, deel I, 410-411.
23. Elfferich, 128 en 136 (noot 11 en 12). Bovendien lag het eind/beginpunt van de stoomtram 'Eilanden/Rotterdam' vlak bij het haventerrein waarop Loods 24 stond. Met deze stoomtram vertrokken de joden van de Zuid-Hollandse en Zeeuwse eilanden naar Rotterdam.
24. Op de oproepingskaart die de joden ontvingen, stond abusievelijk Entrepôtstraat vermeld (Valk, 215). Het vertrek uit de eigen woonplaats en de angst die daarmee gepaard ging, werd veel joden te veel. In Amsterdam deden zich in juli, augustus en september 1942 73 zelfmoorden méér voor dan in dezelfde periode in 1941. Het is aannemelijk dat dit vooral joden betreft. Met betrekking tot Rotterdam zijn hierover geen gegevens gevonden. Het is zeer waarschijnlijk dat zich ook hier een toename van zelfmoorden onder joden heeft voorgedaan. Ook zullen enige tientallen joodse Rotterdammers in mei 1940 zelfmoord hebben gepleegd (De Jong, deel 6, 45). Het aantal is niet bekend. Volgens Bart van der Boom in zijn boek Den Haag in de Tweede Wereldoorlog (blz. 144) pleegden tijdens of kort na de meidagen 44 Hagenaars zelfmoord; de meesten van hen waren joden.
Er zijn ook joden slachtoffer geworden van gewone criminelen. Deze gingen er van uit dat de joodse bevolkingsgroep vogelvrij was. In augustus 1942 werden de bejaarde Rebecca de Vries-Schnitzler en haar dochters Henriette en Mietje, terwijl ze onderweg waren naar een onderduikadres, te Schiedam beroofd en vermoord.
25. Ter illustratie het volgende. Volgens Valk (215-216) werden bij de eerste drie transporten telkens 2000 personen opgeroepen, van wie er respectievelijk 1120, 800 en 520 verschenen. De Jong (deel 6, 33-34) noemt andere getallen: voor het eerste transport werden 1500 joden opgeroepen, van wie er 500 niet verschenen; bij het tweede transport in augustus verschenen er van de 900 opgeroepen joden 300. Presser (deel I, 414-415) baseert zich wat de deportatiegegevens betreft op de bijdrage van H.J. Valk. Volgens Sijes (29) werden van de 12.000 Rotterdamse joden er 8000 opgeroepen om te verschijnen op drie verschillende data in juli en augustus 1942. Van hen verschenen er 2500 'vrijwillig'. Het archief van de Nederlands Israëlitische Gemeente te Rotterdam bevat over de transporten slechts fragmentarische gegevens. Volgens Weinreb in Collaboratie en verzet 1940-1945 (218) reed de trein via het Station-Maas en Gouda naar Westerbork. De vermelding Maas-station is onjuist.
26. Michman, 511.
27. De Jong, deel 6, 361-362. Behalve met het ophalen van joden hield Groep X zich ook bezig met het betrappen van joden op overtredingen. Hoofdzakelijk diegenen die geen jodenster droegen, of personen met een joods uiterlijk werden aangehouden. Iedere medewerker kreeg, als hij een joodse onderduiker aanbracht, een premie uitgekeerd, eerst van ƒ 5,-; later, in de zomer van 1944, tot ƒ 40,-. Ook burgers die joodse onderduikers aanbrachten, kregen deze premie uitbetaald.
28. Gemeentearchief Rotterdam, Nederlands Israëlitische Gemeente, inventarisnummer 1044. Iedere arrestant mocht ƒ 10,-, later ƒ 7,50 meenemen. Als de joden bij hun arrestatie meer dan ƒ 7,50 bij zich hadden, werd dat bedrag ter beschikking gesteld aan hen die geen geld of onvoldoende geld hadden op het moment dat ze op transport werden gesteld. Het geld dat overschoot, zou ter beschikking gesteld worden aan de Joodse Raad.
29. Gemeentearchief Rotterdam, Nederlands Israëlitische Gemeente: inventarisnummer 981 en 982 bevatten de transportlijsten.
30. De Jong, deel 7, 319. Per 1 oktober 1943 had de bezetter 101.000 joden in handen gekregen en van hen er al 90.000 gedeporteerd, hoofdzakelijk naar de vernietigingskampen Auschwitz en Sobibor.
31. Presser, deel I, 413.
32. Presser, deel II, 162.
33. Valk, 218. De Joodse Raad werd vanaf dat moment in Rotterdam geleid door onder anderen mr. Amandus Wolfsbergen. Omdat hij gemengd gehuwd was, kwam hij niet voor deportatie in aanmerking. Toch werd hij na korte tijd door de Sicherheitsdienst wegens het verlenen van hulp aan onderduikers gearresteerd. Hij werd op transport gesteld naar Westerbork en overleed op 20 november 1944 te Auschwitz. Dr. Hendrik Cohen stierf op 11 januari 1945 te Bergen-Belsen en mr. Mark Louis van den Berg op 5 januari 1945 in Dachau. Mr. Jakob Slijper wist de oorlog te overleven.
34. De Jong, deel 6, 340-341.
35. Nederlands Instituut voor Oorlogsdocumentatie, archief Westerbork. Deze lijsten bevatten een totaaloverzicht van het aantal joden dat in 1942 en 1943 in Westerbork arriveerde, met vermelding van de laatste woonplaats.
36. Loods 24. Vervolging Rotterdamse joden in de oorlog, 29. Een aantal gemengd gehuwden (Mischehe) werd in juni 1944 opgeroepen en tewerkgesteld op het vliegveld Havelte in Drenthe en in het Kralingse Bos te Rotterdam.
37. De Jong, deel 1, 456. In 1935 werden de beruchte Neurenberger wetten uitgevaardigd die het begrip 'jood' nauwkeurig zouden definiëren en tot gevolg hadden dat de meeste anti-joodse maatregelen zich vooral richtten op de joden met drie of vier joodse grootouders. Overigens golden ook als voljoden zij die twee joodse grootouders hadden en lid waren van een joodse gemeente of gehuwd waren met een voljoodse partner. De overige personen met twee joodse grootouders golden als Mischlinge van de eerste graad; Mischlinge van de tweede graad waren zij met één joodse grootouder.
38. De Jong, deel 4, 744-745 en deel 5, 495-496. Van de 140.000 voljoden in Nederland woonden er 80.000 in Amsterdam, 16.000 in Den Haag en circa 13.000 in Rotterdam. Gilbert geeft in zijn boek Atlas of the Holocaust (106) de cijfers van het aantal joden per provincie. In Zuid-Holland woonden in 1941 25.648 joden.
39. Blom, 136.
40. De Jong, deel 5, 495-496.
41. Onder andere B.A. Sijes, De Razzia van Rotterdam 10-11 november 1944, H. Romer, Rotterdam in barbaarse jaren 1940-1945, J.W. van Borselen, Aanslag op het spoor. Rotterdamse spoorwegen in twee wereldoorlogen en de publicaties uitgegeven door de Stichting Comité Loods 24: Loods 24. Vervolging Rotterdamse joden in de oorlog en Loods 24. Een wandeling door joods Rotterdam. In een schaderapport van de Nederlands Israëlitische Gemeente te Rotterdam (inventarisnummer 241) uit april 1946 wordt het aantal joden te Rotterdam voor de oorlog geschat op 12 à 14.000.
42. Overigens was het aantal te Rotterdam woonachtige joden volgens de volkstellingen 1920 en 1930 gedaald van 10.876 tot 10.357.
43. Jaarcijfers (van de gemeente) Rotterdam 1942-1947, uitgegeven door het gemeentelijk Bureau voor de Statistiek. Volgens de statistieken van de volkstellingen 1909 en 1920 woonden respectievelijk 10.111 en 10.876 joden in Rotterdam, terwijl dit er volgens het 'Verslag van den toestand der gemeente Rotterdam' uit 1909 en 1920 respectievelijk 10.726 en 11.074 zouden moeten zijn.
44. Gezien de gebeurtenissen in de oorlog zullen niet alle joden in Nederland mee hebben gedaan aan die volkstelling. Presser meldt (deel, I 415) twee aantallen. Op 20 juni 1954 telde volgens een spreker bij de inwijding van de nieuwe synagoge de Nederlands Israëlitische Gemeente te Rotterdam 800 leden. Volgens dr. A. Vedder waren dit er per 1 januari 1954: 1273.
45. De joden in Amsterdam kregen zes weken langer de tijd. Behalve in Verordening 6 uit 1941 werd het begrip 'jood' reeds gedefinieerd in Verordening 189 'betreffende het aangeven van ondernemingen' uit 1940.
46. Op deze lijst staan de personalia vermeld van joodse geborenen tot juni 1942, alsmede de namen van enige gemengd gehuwden.
47. Mededeling van dr. A.J. van der Leeuw, die er tevens op wijst dat er in bepaalde gevallen wel afwijkende beslissingen zijn genomen, de zogenaamde 'Calmeyer-gevallen', of 'gecalmeyerden'. Dit waren joden die hun aanmelding als voljood ongedaan wisten te maken door te 'bewijzen' dat zij eigenlijk slechts deels van joodsen bloede waren. Zij hadden zich daartoe gemeld bij het Referat Innere Verwaltung, waarvan dr. H.G. Calmeyer het hoofd was. Degenen die twijfelden of zij onder de bepalingen van Verordening 6 uit januari 1941 vielen, konden op deze manier bij Calmeyer uitstel van deportatie krijgen.
48. De Jong, deel 4, 875-876 en Van der Boom, 146.
49. Het verloren gaan van de aanmeldingsformulieren krachtens Verordening 6/41 was voor de bezetter niet rampzalig; men beschikte immers over de duplicaat-kartotheken bij het Referat IV B 4 en de Zentralstelle für jüdische Auswanderung (De Jong, deel 7, 797-804).
50. Presser constateert dit in Ondergang (deel I, 413). Als oorzaak van de daling van het aantal joden te Rotterdam noemt hij het bombardement van 14 mei 1940.
51. Boerman, 12.
52. Volgens Boerman (blz. 3) kwamen omstreeks 900 mensen direct om het leven door het bombardement, terwijl van de zwaargewonden in de volgende maanden nog een honderdtal is bezweken. Volgens Elfferich (blz. 16) kwamen door de strijd en het bombardement in de meidagen 1147 mensen om het leven. Van de Laar (blz. 400), die ook dit getal noemt, baseert zich op Elfferich. In het Verslag van den toestand der gemeente Rotterdam (1940) worden 874 slachtoffers van oorlogshandelingen geteld.
53. Boerman, 5-7.
54. Boerman, 24-25.
55. Statistiek van de geregistreerde vluchtelingen uit Rotterdam, Gemeentearchief Rotterdam, Evacuatiearchief 1940-1949, inventarisnummer 43.
56. Een klein aantal van hen zal later weer teruggekeerd zijn naar Rotterdam en niet tot de hierboven genoemde groep van 20.000 geëvacueerden hebben behoord. Hoeveel dit er zijn, is niet bekend. Gaan we uit van de officiële mededeling dat 20.000 Rotterdammers zijn geëvacueerd, dan is dit op een bevolking van 619.686 per 1 januari 1940 (afgerond) 3,2%. Neemt men 3,2% van 13.000 joden te Rotterdam, dan komt men op 416 geëvacueerde joodse Rotterdammers.
57. Cohen, 5. De volledige naam van Montefiore was: 'Montefiore, Vereeniging tot Ondersteuning van Behoeftige Passanten te Rotterdam'.
58. Gemeentearchief Rotterdam, Nederlands Israëlitische Gemeente, inventarisnummer 811, 'Verslag van de werkzaamheden in 1939 en 1940, uitgebracht in de Algemeene Vergadering van "Montefiore", 8 april 1941'. In dit verslag komt naar voren dat na de Novemberpogrom van 1938 velen hun 'bloedverwanten' naar Nederland lieten overkomen.
59. Michman, 507-508. Behalve Montefiore bekommerde rond de eeuwwisseling ook 'Elim' zich om het lot van de joodse emigranten. De doelstelling van deze vereniging was - behalve hulpverlening - hen te bekeren tot het christendom. De joodse gemeente trok fel van leer tegen de activiteiten van Elim.
60. Uit deze kampen werden verscheidene bewoners successievelijk ontslagen. Sommigen van hen emigreerden, anderen vertrokken omdat zij óf zichzelf konden onderhouden óf buiten het kamp door het 'Comité voor Joodsche Vluchtelingen' konden worden ondersteund (Cohen, 130 en 317, noot 16a). In de kampen op Heijplaat (Quarantainestraat 1) en aan het Koninginnehoofd (Wilhelminakade 74) waren eind 1938 in totaal 336 vluchtelingen ondergebracht (Michman, 508). Ook werd een aantal joodse vluchtelingen ondergebracht in het gebouw van de Gemeentelijke Dienst voor Maatschappelijk Hulpbetoon (Hoogstraat 79).
61. Cohen, 127-132.
62. Gemeentearchief Rotterdam, archief secretarie Hoek van Holland: algemene correspondentie 1938-1940.
63. Volgens Michman (508) bevonden zich op 31 december 1939 392 'illegale' vluchtelingen in het kamp. In Oorlog rond Hoek van Holland, 10-20 mei 1940 van Hans Onderwater wordt ingegaan op het lot van de dienstweigeraars en deserteurs. Drie deserteurs werden op 20 mei 1940 en één werd op 28 juni 1940 gefusilleerd in het Vinetaduin.
64. De Jong, deel 1, 542-543. Cohen, 133-134, 318 (noot 18).
65. Helmuth Otto Basch overleed op 5 juni 1940 te Rotterdam, een andere kampbewoner werd ambtshalve afgeschreven naar 'Duitschland'. Na 10 mei 1940 werden 6 vluchtelingen opgenomen in het bevolkingsregister van een andere gemeente en 3 afgevoerd naar Westerbork.
66. Kersbergen, 159-160. Volgens Cohen (318, noot 18) en Presser (deel II, 293) bevonden zich bij het uitbreken van de oorlog nog circa 60 geïnterneerden in het kamp.
67. De Internationale Opsporingsdienst (International Tracing Service, ITS), opgericht in 1947, wordt geleid door het Internationale Comité van het Rode Kruis (International Committee of the Red Cross, ICRC). Hij staat onder supervisie van een internationale commissie en wordt gefinancierd door de Duitse regering. De ITS houdt zich uitsluitend bezig met informatie betreffende burgerslachtoffers van het nazisme en in de door het Derde Rijk bezette gebieden. De ITS beheert archieven van Duitse burgerinstanties, concentratiekampen, ziekenhuizen, fabrieken etc.
Het Informatiebureau van het Nederlandse Rode Kruis was als Nationaal Opsporingsbureau de belangrijkste instantie voor het vaststellen van overlijdensdatum en -plaats van vermiste personen. Het Informatiebureau werkte nauw samen met de International Tracing Service. De 'Commissie tot het doen van aangifte van overlijden van vermisten' van het departement van Justitie te 's-Gravenhage stelde aan de hand van de persoonsdossiers van het Informatiebureau de overlijdensdatum en -plaats vast. Op grond van deze gegevens werd door het ministerie in een officieel besluit overlijdensdatum en -plaats vastgesteld. In de centrale karthoteek van het Informatiebureau komt op de kaart van betrokkene in dat geval een stempel, dat dit dossier aan deze commissie ter inzage is gegeven. Indien de commissie aan de hand van dit dossier een besluit omtrent overlijden nam werd over het algemeen de conclusie van het Nederlandse Rode Kruis overgenomen. Vervolgens werd op de genoemde kaart een stempel 'Staatscourant' geplaatst, met de vermelding van datum en plaats van overlijden van de vermiste persoon en de datum van publicatie in de Staatscourant.
Ook bij officiële vermeldingen in de Staatscourant betreft het in de meeste gevallen een fictieve overlijdensdatum, die niet per se hoeft overeen te komen met de werkelijke datum. De fictieve overlijdensdatum werd bepaald door uit te gaan van de datum van vertrek uit Westerbork en de duur van de treinreis naar de vernietigingskampen Auschwitz of Sobibor. In de meeste gevallen betrof deze reis drie dagen. Ook de doodverklaring die via een uitspraak van de arrondissementsrechtbank tot stand kwam betrof vaak een fictieve datum.
De informatie van het Nederlandse Rode Kruis en die van de International Tracing Service bepaalden zich in de meeste gevallen tot twee verschillende standaardformuleringen: 1) 'Von Amtswegen auf Grund Schlussfolgerungen allgemeiner Art festgesetztes Todesdatum; individuelle Angaben Inbetreff des Todeszeitpunktes liegen nicht vor' en 2) 'Mit dem Vermerk, dass die Feststellung des Todesdatums nicht auf Aussagen von Augenzeugen oder Lagerdokumenten stützt, sondern auf Schlussfolgerungen allgemeiner Art, wozu die Studiering des Schicksalz des betreffenden Judentransportes beim hiesigen Büro Veranlassung gegeben hat'. Het bericht van overlijden werd behalve aan de (vertegenwoordigers van de) familie ook doorgegeven aan het bevolkingsregister waar betrokkene als laatste woonachtig was.
68. Presser, deel II, 293.
69. Door de Anschluss van Oostenrijk in maart 1938 arriveerden in Rotterdam 584 joden voor emigratie (Cohen, 117-118).
70. Dit verblijfsregister maakt deel uit van het politiearchief en is ondergebracht in het Gemeentearchief Rotterdam.
71. Presser, deel I, 420. Van de bijna 14.500 Duitse joden in Nederland per 1 oktober 1941 was 85% na Hitlers Machtübernahme op 30 januari 1933 hierheen gekomen. De immigranten die tussen 1 januari 1933 en 1 maart 1938 naar Nederland kwamen, moesten zich onderwerpen aan een verplichte registratie (28 juni 1940).
72. Presser (deel I, 420) merkt naar aanleiding van de statistiek van de Rijksinspectie terecht op dat er zeer weinig Duitse vluchtelingen in Rotterdam zijn per 1 oktober 1941.
73. De Jong, deel 5, 1065. Vanaf januari 1942 werden de Duitse (nu statenloze) joden gedwongen naar het kamp Westerbork te verhuizen, terwijl uit een reeks gemeenten, hoofdzakelijk in het westen van Nederland, de aldaar wonende joden onder dwang naar Amsterdam werden verplaatst.
74. Dit gebied omvat de Waddeneilanden en de kuststrook die zich uitstrekt tot aan de lijn lopende van Den Helder langs het Noord-Hollands Kanaal en vervolgens over Alkmaar, Uitgeest, Beverwijk, Velsen, Santpoort, Haarlem, Heemstede, Bennebroek, Hillegom, Lisse, Sassenheim, Warmond, Leiden, Voorschoten, Leidschendam, Veenweg, Vlieland, Berkel, Bergschenhoek, Oud Verlaat, Nieuwerkerk, Schenkel, Capelle, Kinderdijk, Alblasserdam, Papendrecht, Dordrecht, langs de spoorlijn tot Breda, over Ulvenhout zuidwaarts naar de Belgische grens in de richting Meerle, en van hieruit naar de Nederlands-Belgische grens tot aan de zee. In dit gebied lagen als twee grote steden Den Haag en Rotterdam. De aankondiging in de kranten dat met ingang van 9 september 1940 'verscheidene ingrijpende maatregelen van kracht werden voor de kuststreek' geeft de indruk een rookgordijn te zijn voor de niet expliciet genoemde verdrijving van joodse vluchtelingen uit het uiterste westen van Nederland. De kranten maken melding van het verbod om voortaan 'al reizende een bedrijf uit te oefenen'; de goede verstaander begrijpt welke bevolkingsgroep daar in het bijzonder door getroffen werd. Zie onder andere het Rotterdamsch Nieuwsblad van 7 september 1940.
75. Presser, deel I, 408 en 413, Michman, 510 en Valk, 213. Zie tevens het verslag van de bestuursvergadering van
9-9-1940 van Montefiore en het 'Verslag van de werkzaamheden in 1939 en 1940, uitgebracht in de Algemeene Vergadering van "Montefiore", 8 april 1941' (Gemeentearchief Rotterdam, Nederlands Israëlitische Gemeente, inventarisnummer 739 en 811). In deze verslagen wordt geconstateerd dat de voorbereiding en de uitvoering van de door de overheid bevolen evacuatie van de vluchtelingen zonder grote problemen zijn verlopen.
76. Presser, deel I, 413.
77. De kopieën van de deportatielijsten bevinden zich bij het Nederlands Instituut voor Oorlogsdocumentatie en het Informatiebureau van het Nederlandse Rode Kruis.
78. Van der Leeuw, 107.
79. Dit werd ons duidelijk bij het onderzoek in het bevolkingsregister en het verblijfsregister van de Vreemdelingendienst.
80. Nederlands Instituut voor Oorlogsdocumentatie, archief Höherer SS- und Polizeiführer, 181 a. Volgens H.J. Wölk, de Aussenstellenleiter der Sicherheitspolizei und des SD in Rotterdam, waren er in Rotterdam op 18 maart 1943 ongeveer 875 gemengd gehuwden (Presser, deel I, 413). Volgens De Jong (deel 5, 530) waren er ruim 12.000 gemengd gehuwde joden in Nederland, die grotendeels buiten de deportatie zouden vallen.
81. Nederlands Instituut voor Oorlogsdocumentatie, archief Westerbork.
82. Presser, deel I, 306, 310. Niet alleen vanuit Loods 24 zijn Rotterdamse joden naar Westerbork gedeporteerd, maar ook is een onbekend aantal vanuit de Hollandsche Schouwburg in Amsterdam naar Westerbork weggevoerd.
83. Tevens werd een aantal zogenaamde 'gecalmeyerden' voor deportatie gevrijwaard.
84. Volgens De Jong (deel 6, 360) werd naar schatting één op de drie onderduikers gepakt.
Richtlijnen voor gebruik
Dit boek is het resultaat van een uitgebreid onderzoek door de Dienst Burgerzaken in het bevolkingsregister van Rotterdam. De gegevens ontlenen aan deze officiële bron hun authenticiteit.
Kaddisj bevat 6318 namen. Afgezien van de 16 personen van wie het 'lot onbekend' is, zijn dit 6302 namen van de joden die in de periode 1940-1945 Rotterdam als laatste woonplaats hebben gehad, gedeporteerd zijn en omgekomen.
Van joden die gedurende de oorlog naar een andere woongemeente zijn vertrokken en van joden die in Rotterdam zijn overleden is geen melding gemaakt. Hierdoor zijn niet opgenomen de namen van circa 1200 joden die door het bombardement op Rotterdam in mei 1940 dakloos werden en als gevolg daarvan zijn geëvacueerd. Ze werden vanuit hun nieuwe woonplaats - dus niet vanuit Rotterdam - gedeporteerd. Dit geldt ook voor enige honderden buitenlandse joodse vluchtelingen die op last van de bezetter in september 1940 de stad moesten verlaten. Ook de joodse inwoners die met onbekende bestemming zijn vertrokken en degenen die waarschijnlijk een visum hebben ontvangen, zijn buiten beschouwing gelaten.
Bij het opsporen van de persoonsgegevens door de Dienst Burgerzaken is alleen rekening gehouden met de geschreven gegevens op de persoonskaarten. Deze betreffen zowel de gegevens die door een officiële instantie zijn doorgegeven als de verklaringen van getuigen.
In de opeenvolgende kolommen staan respectievelijk de namen en voornamen; de geboorteplaats en de geboortedatum; de plaats van overlijden en de overlijdensdatum. Bovendien staan in de eerste kolom ook de namen van de echtgenoten. De afkorting ev betekent echtgenoot/echtgenote van, de afkorting wv betekent weduwnaar/weduwe van. Bij gehuwden staat de naam van de echtgenoot/echtgenote in de eerste kolom vermeld. Een gehuwde vrouw treft men op haar meisjesnaam aan.
Achter de plaatsen van overlijden in het buitenland zijn, behalve in de gevallen Auschwitz en Sobibor (beide in Polen), de landen vermeld. Voor de afkortingen zie bladzijde 34.
De namen uit dit boek zijn vergeleken met de namen in In Memoriam. De boeken zijn niet identiek voor wat betreft de joden uit Rotterdam. In het boek In Memoriam zijn namelijk de namen opgenomen van overleden joden van wie geen graf bekend is. Kaddisj bevat behalve de namen in deze categorie ook de namen van de slachtoffers van wie wél een graf bekend is.
Van 262 joden kon aan de hand van de persoonskaart van de gemeente Rotterdam niet worden vastgesteld of betrokkene de oorlog heeft overleefd. Door onderzoek bij het Informatiebureau van het Nederlandse Rode Kruis kon in 144 gevallen worden vastgesteld dat de betrokkene de oorlog heeft overleefd. Van de overige 118 kon van 81 personen overlijdensdatum en -plaats gevonden worden, 21 bleken vermist en van 16 personen is het lot onbekend. 'Vermist' betekent dat er geen aanwijzing van overleven is en de betrokkene zeer waarschijnlijk is overleden. De aanduiding 'lot onbekend' dient zo te worden opgevat dat door het ontbreken van gegevens niet kon worden vastgesteld of de betrokkene de oorlog heeft overleefd.
De samenstellers van Kaddisj zijn zich ervan bewust dat het niet mogelijk is volledig te zijn. Hoe zorgvuldig er ook is gewerkt er zullen waarschijnlijk toch hiaten en onbeantwoorde vragen blijven.
Opmerkingen naar aanleiding van deze publicatie kunnen worden gestuurd naar het Gemeentearchief Rotterdam, Postbus 71, 3000 AB Rotterdam.
Gebruikte afkortingen
Duitsland Du.
Frankrijk Fr.
Groot-Brittannië G-B.
Hongarije Hon.
Joegoslavië J-Sl.
Nederlands-Indië N-I.
Oostenrijk O.
Oostenrijk-Hongarije Hon.
Polen P.
Roemenië Ro.
Rusland Rusl.
Tsjecho-Slowakije T-Slo.
Zuid-Afrika Z-A.
Zweden Zw.
Zwitserland Zwi.